ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7350

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6605
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a Vreemdelingenwet in asielprocedure

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedaan op 28 juli 2000, werd de rechtmatigheid van de vrijheidsbenemende maatregel ex artikel 7a van de Vreemdelingenwet (Vw) beoordeeld. De vreemdeling, van Afghaanse nationaliteit, had op 6 juli 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd gekregen. Op dezelfde dag werd de vrijheidsontnemende maatregel toegepast. De vreemdeling diende op 7 juli 2000 een asielaanvraag in, waarna een eerste gehoor volgde. De rechtbank constateerde dat de vreemdeling niet over een geldig paspoort beschikte en dat de maatregel op grond van het beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gerechtvaardigd was. Echter, de rechtbank oordeelde dat de voortzetting van de maatregel niet langer gerechtvaardigd was, omdat er onvoldoende bewijs was dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan handelingen die onder artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen. De rechtbank benadrukte dat de IND een toereikende motivering moest geven voor de voortzetting van de vrijheidsbenemende maatregel, vooral in het licht van de belangen van de vreemdeling. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en beval de opheffing van de maatregel met ingang van 28 juli 2000. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/6605 VRWET J
Inzake: A, ook geschreven als A,
geboren [...] 1963, van Afghaanse nationaliteit,
verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder.
Zitting: 20 juli 2000.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K. van Koutrik, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. W.A.N. Bot.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 6 juli 2000 is de vreemdeling ex artikel 6 Vw op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede
en derde lid, Vw toegepast.
1.2 Op 7 juli 2000 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Op dezelfde datum heeft een eerste gehoor plaatsgevonden.
Bij brief van 7 juli 2000 heeft verweerder medegedeeld dat er aanleiding bestaat de toegepaste vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a Vw voort te zetten op grond de Vreemdelingencirculaire B7/14, vierde gedachtestreepje.
1.3 Bij beroepschrift van 12 juli 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel. Het beroep strekt tevens tot het toekennen van schadevergoeding.
1.4 Ter zitting is het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen ter zitting nog verzochte inlichtingen te verstrekken. Nadat die inlichtingen bij faxbericht, met bijlagen, van 23 juli 2000 zijn verstrekt en de
vreemdeling zich op 24 juli 2000 nog heeft uitgelaten, is het onderzoek met instemming van partijen zonder nadere zitting gesloten.
2. Overwegingen
2.1 De raadsman heeft primair namens de vreemdeling aangevoerd dat het exemplaar van de - eerste - zogenaamde plaatsingsbeschikking ex 7a leden 2 en 3 Vw van 6 juli 2000 in zijn dossier niet is
ondertekend. De raadsman betwijfelde of van een rechtsgeldige beschikking sprake was. De vreemdeling heeft verweerder op de zitting toestemming gegeven de onder hem beruste papieren in te zien. Bij het faxbericht van 23 juli 2000
heeft verweerder vervolgens een kopie in het geding gebracht van de beschikking die aan de vreemdeling op 6 juli 2000 is uitgereikt. Deze is voorzien van een handtekening van de met grensbewaking belaste ambtenaar. De primaire grief
van de vreemdeling blijkt derhalve feitelijke grondslag te missen. Ter voorkoming van de noodzaak van dergelijk - onnodig tijdrovend - onderzoek in procedures als de onderhavige dringt de rechtbank er bij verweerder wel op aan
voortaan een afschrift van het origineel uitgereikte - ondertekende - exemplaar van een plaatsingsbeschikking in het dossier te bewaren.
2.2 Op de tweede plaats heeft de vreemdeling aangevoerd dat niet valt in te zien waarom het onderzoek naar de asielmotieven van de vreemdeling niet plaatsvindt in een Opvangcentrum (OC). De vrijheidsbenemende maatregel dient te
worden opgeheven.
2.3 Omtrent de rechtmatigheid van - de voortduring van - de opgelegde vrijheidsbenemende maatregel overweegt de rechtbank naar aanleiding van deze grief als volgt.
2.4 Verweerder heeft op 6 juli 2000 aan de vreemdeling de toegang kunnen weigeren en een vrijheidsbenemende maatregel kunnen opleggen, omdat de vreemdeling niet over een geldig paspoort en voldoende bestaansmiddelen beschikte. In
verband met de wens van de vreemdeling een aanvraag om asiel in te dienen, heeft verweerder gelet op het terzake gevoerde beleid als neergelegd in B7/14 Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc.) het Aanmeldcentrum Schiphol kunnen aanwijzen
als ruimte in de zin van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw. De vreemdeling heeft zulks ook niet bestreden.
2.5 Vervolgens heeft verweerder, nadat de vreemdeling een aanvraag om toelating als vluchteling had ondertekend en hij aan een eerste gehoor was onderworpen, bij beschikking van 7 juli 2000 besloten de vrijheidsbenemende maatregel
voort te zetten op grond van B7/14 Vc.
vierde gedachtestreepje, omdat nader onderzoek naar de identiteit en asielmotieven noodzakelijk was, teneinde een beslissing te kunnen nemen op de aanvraag om toelating. In het eerste gehoor had de vreemdeling verklaard tot de val
van het bewind van Najibullah werkzaam te zijn geweest bij het Ministerie van Staatsveiligheid van Afghanistan, afdeling KHAD, laatstelijk als luitenant-kolonel.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, dat uit deze door de vreemdeling verstrekte gegevens kan worden afgeleid dat hij zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1F van het
Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) en hem op die grond de
vluchtelingenstatus kan worden onthouden. Op de beantwoording van deze vraag zou het in de beschikking van 7 juli 2000 bedoelde onderzoek betrekking moeten hebben.
2.6. In de uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 28 april 2000 (met onder meer reg.nr. 00/3261) asielzoekers is geoordeeld:
Ingevolge artikel 7a, eerste lid, Vw dient een vreemdeling aan wie het niet krachtens de artikelen 8 tot en met 10 is
toegestaan in Nederland te verblijven en die zich toegang heeft verschaft door middel van een schip of luchtvaartuig, als zijn verdere toegang wordt geweigerd door een ambtenaar, belast met grensbewaking, onmiddellijk Nederland te
verlaten met dat vervoer of een hem door die ambtenaar daarbij
aangewezen vervoermiddel. Deze verplichting geldt ingevolge het tweede lid niet, indien de vreemdeling een aanvraag om toelating indient of heeft ingediend. Deze vreemdeling, dan wel de vreemdeling die zich niet aan de in het eerste
lid bedoelde verplichting voldoet, kan verplicht worden zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, tenzij zijn vertrek daaruit nodig is om zich buiten Nederland te begeven. Het
betreft hier blijkens de wettekst een vrije bevoegdheid, waaraan de wet verder geen regels verbindt.
Volgens het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk B7/14 Vc., wordt na aanmelding in het AC-Schiphol en indiening van de asielaanvraag op basis van de hieronder genoemde niet-cumulatieve criteria bezien of een
maatregel op grond van artikel 7a lid 2 j° lid 3 toegepast dan wel
voortgezet dient te worden.
- De asielaanvraag kan binnen de AC-procedure als kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk worden afgedaan.
- De asielzoeker maakt deel uit van een grotere groep
asielzoekers die op hetzelfde moment arriveert, waarbij aanleiding bestaat om uitgebreid onderzoek te plegen naar de herkomst of oorzaak daarvan.
- Er is sprake van 'misbruik van de asielprocedure',
bijvoorbeeld doordat de asielzoeker onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn reis of identiteit, of zich van zijn al dan niet vervalste documenten heeft ontdaan of zijn
retourticket heeft verscheurd.
- Ten aanzien van de asielzoeker, zijn identiteit en
nationaliteit, asielrelaas of overgelegde documenten is nader onderzoek of analyse noodzakelijk, teneinde te bepalen of sprake is van een kennelijk ongegronde of niet-ontvankelijke aanvraag.
- Ten aanzien van de asielzoeker zal bij een andere staat een verzoek tot overname worden ingediend op basis van de
Overeenkomst van Dublin.
- Ten aanzien van de asielzoeker is een claim gelegd bij de aanvoerende maatschappij.
De rechtbank constateert dat bovengenoemde criteria een inperking inhouden van de bevoegdheid van verweerder om de maatregel ex artikel 7a Vw op te leggen.
Blijkens de tekst en de systematiek van hoofdstuk B7/14 Vc. - en dan met name het vierde gedachtestreepje - wordt bij
toepassing dan wel voortzetting van de maatregel ex 7a Vw door verweerder gedacht aan een situatie waarin overduidelijk is dat de aanvraag om toelating als kennelijk ongegrond of niet- ontvankelijk kan worden afgedaan. Dit hoofdstuk
is kennelijk niet geschreven voor een asielzoeker als de onderhavige, waarbij aspecten van openbare orde en criminele antecedenten mogelijk aan de orde zijn en nader onderzoek daarnaar moet plaatsvinden.
De rechtbank is dan ook met de gemachtigde van de vreemdeling van oordeel dat, anders dan verweerder stelt, het vierde gedachtestreepje van hoofdstuk B7/14 Vc. niet op de
onderhavige situatie van toepassing kan zijn. Immers, niet is aannemelijk dat sprake zal zijn van een niet-ontvankelijke of kennelijk ongegronde aanvraag, nu blijkens de uitlatingen van verweerder ter zitting onderzocht wordt of de
uitsluitingsclausule van artikel 1F van het
Vluchtelingenverdrag aan de orde is en toegepast dient te worden.
De rechtbank overwoog voorts:
Dit betekent echter niet dat verweerder niet in zeer
bijzondere gevallen als de onderhavige kan afwijken van het door hem gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk B7/14 Vc., en terugvallen op zijn algemene bevoegdheid ex artikel 7a Vw.
De rechtbank overweegt hierbij dat het belang van verweerder in verband met aspecten van openbare orde en criminele
antecedenten zeer zwaarwegend kan zijn. Wel dient dan
toereikend gemotiveerd te worden waarom er afgeweken dient te worden van het algemene uitgangspunt dat ten aanzien van asielzoekers geen maatregel ex artikel 7a opgelegd wordt, behoudens in de gevallen als neergelegd in B7/14.
2.7 De rechtbank constateert dat ook in onderhavige zaak aan de orde is of voortzetting van de vrijheidsbenemende maatregel gerechtvaardigd is in afwachting van onderzoek naar de mogelijke toepassing van artikel 1F van het
Vluchtelingenverdrag.
2.8 De rechtbank heeft in onderhavige zaak - met verwijzing naar in dit opzicht vergelijkbare en gelijktijdig aanhangige zaken van een Afghaanse familie (zaaknummers Awb 00/6094, 00/6095 en 00/6096), waarin onderzoek naar de
mogelijke toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag eveneens aan de orde is en waarin reeds nadere vragen waren gesteld - aan verweerder gevraagd te beantwoorden de vraag of in de onderhavige zaak voormeld zogenaamde vierde
gedachtestreepje uit B7/14 Vc. van toepassing is en, zo neen, of verweerder van oordeel is dat de onderhavige zaak zo bijzonder is dat verweerder kan afwijken van het door hem gevoerde beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B7/14 en
kan terugvallen op zijn algemene bevoegdheid ex artikel 7a Vw.
Op 23 juli 2000 heeft verweerder per fax meegedeeld, dat hij het antwoord op deze vragen vooralsnog schuldig moet blijven, en de rechtbank voorts het volgende bericht. Verweerder is zich naar aanleiding van voormelde uitspraken van
28 april 2000 thans aan het beraden welke verandering het tot dusverre gevoerde beleid dient te ondergaan en hoe hieraan invulling moet worden gegeven. Het interne beraad is nog niet voltooid. Vooralsnog wordt de oude beleidslijn
door verweerder gevolgd. Hij verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld om binnen een redelijke termijn alsnog de vragen te beantwoorden.
2.9 De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding nadere beantwoording van deze vragen af te wachten en het onderzoek in deze zaak thans niet te sluiten, omdat het hier om de beoordeling van de rechtmatigheid van detentie gaat en
verweerder geen uitzicht heeft gegeven op beantwoording van de vragen op een - gelet op de aard van de onderhavige zaak - redelijke termijn.
2.10 Zoals verweerder ter zitting in onderhavige zaak reeds toegaf, kan de verwijzing naar het vierde gedachtestreepje van B 7/14 Vc., zoals de rechtbank in de uitspraken van 28 april 2000 reeds terecht constateerde, voortduring van
de
vrijheidsbenemende maatregel ex 7a Vw. ten aanzien van de vreemdeling echter niet rechtvaardigen, omdat de
beleidscategorie vermeld achter het vierde gedachtestreepje niet ziet op gevallen waarin onderzoek naar de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan de orde is. Een dergelijk onderzoek is immers niet
gericht op de bepaling of sprake is van een kennelijk ongegronde of niet-ontvankelijke aanvraag. Meer in het bijzonder is niet gebleken dat het onderzoek gericht is op de vraag of sprake is van een (veilig) derde land waarheen de
vreemdeling kan
terugkeren, zodat op die grond de aanvraag als niet-
ontvankelijk zou kunnen worden afgedaan. Aan de bestreden beschikking kleeft derhalve een motiveringsgebrek.
2.11 Dat motiveringsgebrek is in dit geval echter onvoldoende grond om de toepassing van de vrijheidsbenemende maatregel vanaf het slaan van de beschikking van 7 juli 2000 onrechtmatig te achten.
2.12 Verweerder heeft met een verwijzing naar het
grensbewakingsbelang en de - ruime - bevoegdheid die hem bij artikel 7a Vw is gegeven, er immers niet ten onrechte op
gewezen dat toepassing van de vrijheidsbenemende maatregel in gevallen als de onderhavige, waarin niet-toelating op grond van 1F van het Vluchtelingenverdrag aan de orde kan zijn, op zichzelf, gegeven de wettekst, zeer wel mogelijk
is. Die vrijheidsbeneming zal - als de aanvraag op grond van voornoemd artikel 1F wordt afgewezen - uiteindelijk wel dienstig moeten zijn aan het vertrek van de vreemdeling, omdat voortduring van de vrijheidsbenemende maatregel in
situaties waarin elk
perspectief op (al dan niet door verweerder geëffectueerd) vertrek uitgesloten is, onredelijk is te achten. De
uiteindelijk te verwachten mogelijkheden van vertrek zullen derhalve van aanvang af bij de beoordeling van de voortduring van de vrijheidsbenemende maatregel moeten worden betrokken.
Hoewel bij toepassing van bedoeld artikel 1F in Afghaanse zaken ook het verbod van artikel 3 EVRM aan de orde kan zijn, in die zin dat terugzending naar het land van herkomst op volkenrechtelijke bezwaren stuit, noopt artikel 3 EVRM
op zichzelf niet tot verblijfsaanvaarding dan wel tot toegang, zolang de mogelijkheid dat er een ander land valt aan te wijzen waar de vreemdeling bescherming kan vinden tegen een dreigende schending van artikel 3 EVRM
redelijkerwijze nog niet valt uit te sluiten. Ook een mogelijk beroep op artikel 3 EVRM staat derhalve niet op voorhand aan toepassing van de vrijheidsbenemende maatregel ex 7a Vw in de weg.
2.13 Wel is het aangewezen, dat verweerder zijn bevoegdheid tot toepassing van artikel 7a Vw in gevallen waarin hij mogelijk artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan asielzoekers aan de Schengenbuitengrens zal tegenwerpen,
uitwerkt in nadere beleidsregels. Verweerder zal zich er immers niet blijvend op kunnen beroepen dat toepassing van 1F aan de
Schengenbuitengrens zodanig bijzonder is dat in de
beleidsvorming met dergelijke bijzondere gevallen geen
rekening is kunnen houden. Recentelijk - zo is de rechtbank gebleken - hebben zich immers meer van dergelijke zaken
voorgedaan. Voorts wijst de rechtbank op IND-werkinstructie (WI) nr. 163 van 27 februari 1998 en de daaraan voorafgaande discussie met de Tweede Kamer der Staten Generaal, waaruit blijkt dat de categorie asielzoekers, aan wie
(mogelijk) 1 F wordt tegengeworpen, reeds langere tijd een beleidsmatig onderscheiden categorie vormt. Een redelijke toepassing van een bevoegdheid als die van 7a Vw. vereist in voorkomende categorieën uitwerking in beleidsregels.
Mede gelet op het feit dat de nodige tijd kan zijn gemoeid met het onderzoek naar de 1F aspecten in een concrete zaak en naar het bestaan van vestigingsmogelijkheden elders, gedurende welk onderzoek de vrijheidsontneming voortduurt,
vraagt juist deze categorie om dergelijke nadere regels, aan de hand waarvan de rechtbank haar bij artikel 5 EVRM en 34a Vw opgedragen toetsende taak behoorlijk kan vervullen.
Naar het oordeel van de rechtbank moet, mede gelet op het feit dat de rechtbank dit gebrek aan beleidskader reeds in haar uitspraken van 28 april 2000 had geconstateerd, een - eerste vormgeving van - zodanig beleid binnen een
periode van drie maanden na verzending van deze uitspraak kunnen zijn ontwikkeld. Nadien valt toepassing van de vrijheidsbenemende maatregel in zaken als de onderhavige zonder redelijk beleidskader en met voorbijgaan van de in WI
163 neergelegde instructie aan de IND, in beginsel niet meer te rechtvaardigen.
2.14 De rechtbank merkt in dit verband nog het volgende op. De mate van aanvaardbaarheid van vrijheidsbeneming en de voortduring daarvan wordt beïnvloed door onder meer criteria op basis waarvan een vermoeden van het gepleegd hebben
van handelingen als bedoeld in 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt
uitgesproken en de mate van voortvarendheid waarmee het onderzoek plaatsvindt dat strekt tot bevestiging of
ontkrachting van dat vermoeden. Tegen die achtergrond verdient het aanbeveling dat het te maken beleidskader duidelijkheid verschaft over:
- De criteria voor het type zaken waarop de beleidsregel van
toepassing is en meer in het bijzonder welke - concrete - aanwijzingen voor (mogelijke) toepassing van 1F
Vluchtelingenverdrag er moeten zijn om - verdere voortduring van - de vrijheidsbeneming te rechtvaardigen.
- De vraag waarop het onderzoek tijdens de vrijheidsbeneming - achtereenvolgens - moet zijn gericht en welke diepgang,
alsmede het tempo, dat onderzoek onder handhaving van de vrijheidsbeneming redelijkerwijze kan hebben. Met name is van belang of en zo ja, wanneer de mogelijkheden van niet-
ontvankelijkverklaring of afdoening in verband met
(terug)zending naar een (veilig) derde land worden onderzocht.
Voortduring van de vrijheidsbenemende maatregel zal licht onaanvaardbaar worden indien een onderzoek naar een mogelijk verblijfsalternatief, dat doorgaans minder tijdrovend en ingewikkeld zal zijn dan het eigenlijke 1F-onderzoek,
eerst plaatsvindt indien en nadat is vastgesteld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag terecht aan de betrokkene wordt tegengeworpen.
Daarbij dringt zich voorts de vraag op hoe deze wijze van zaaksbehandeling zich verhoudt tot de in WI 163 vastgelegde werkwijze voor onderzoek in 1F-zaken. Uit die werkinstructie lijkt immers voort te vloeien dat een zogenaamd
1F-onderzoek als regel in een ("open") OC zal plaatsvinden.
2.15 In onderhavige zaak is toetsing van en aan zodanig beleid uit de aard der zaak nog niet mogelijk, zodat resteert een
toetsing van de voortzetting van de maatregel aan verweerders bevoegdheid om in zeer bijzondere gevallen in afwijking van het beleid de vrijheidsbeneming te handhaven.
De aanwijzingen waaruit kan blijken dat de vreemdeling zich schuldig zou hebben gemaakt aan zogenoemde 1F-handelingen, zijn in dit geval gebaseerd op algemene ervaringsgegevens, zoals weergegeven in het ambtsbericht van de Minister
van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de situatie in Afghanistan van 9 mei 2000 (DPC/AM 680345). De aard van de - voormalige - functie van de vreemdeling bij de KHAD zou er op wijzen dat hij zich aan meerbedoelde 1F-handelingen
heeft schuldig gemaakt. Deze uit het eerste gehoor gebleken omstandigheid, waaruit aanwijzingen voortvloeiden voor zeer ernstige mensenrechtenschendingen door de vreemdeling, heeft verweerder zo zwaarwegend kunnen achten, dat de
vrijheidsbeneming in dit geval - bij gebreke van het nog te ontwikkelen beleidskader - in afwijking van het in B7/14 Vc.
neergelegde beleid werd voortgezet.
De verdere voortduring van de maatregel behoeft, zoals namens de vreemdeling nog terecht is aangevoerd, echter een toereikende motivering. Op zichzelf heeft verweerder die onderbouwing kunnen ontlenen, zoals hij ook heeft gedaan,
aan noodzakelijk nader onderzoek door zogenaamde 1F-specialisten van de IND-Zuidwest.
Zodanig nader onderzoek zal echter met voldoende voortvarendheid moeten worden uitgevoerd, waarbij de noodzaak van voortduring van de vrijheidsbeneming ook gedurende dat onderzoek moet worden getoetst.
2.16 Dat die voortvarendheid na inschakeling van die specialisten in acht wordt genomen heeft verweerder echter noch ter zitting noch in zijn faxbericht van 23 juli 2000 aannemelijk gemaakt.
Tot heden zijn geen nieuwe gegevens ingebracht die een andere conclusie wettigen. Omtrent concrete aanwijzingen dat de vreemdeling zich persoonlijk schuldig heeft gemaakt aan
mensenrechtenschendingen als in voormeld ambtsbericht
toegeschreven aan hogere KHAD-officieren is - nog - niets naders gebleken. Een nader gehoor heeft nog - steeds - niet plaatsgehad. De vreemdeling is ook niet op andere wijze door verweerder met de verdenkingen geconfronteerd. Dat
gebrek aan voortvarendheid en het ontbreken van een nadere onderbouwing van - de voortduring van - de maatregel is thans in die mate in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur geraakt, dat verweerders belang bij voortzetting
van de vrijheidsbenemende maatregel niet langer prevaleert boven de belangen van de vreemdeling bij opheffing van de maatregel.
2.17 Voortduring van de maatregel is derhalve met ingang van heden
niet langer gerechtvaardigd.
2.18 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond, de maatregel zal worden opgeheven met ingang van 28 juli 2000.
2.19 Omtrent het verzoek om schadevergoeding zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.
2.20 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met
inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het
beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75
Awb de
betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw met ingang van 28 juli 2000;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2000, in tegenwoordigheid van
mr. B.F.C. van Rheenen als griffier.
afschrift verzonden op: 1 augustus 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.