ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7348

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1169
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een vergunning tot verblijf voor onbepaalde duur aan een Duitse gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiseres, een Duitse gemeenschapsonderdaan, voor een vergunning tot verblijf voor onbepaalde duur. Eiseres heeft op 4 juni 1999 een aanvraag ingediend voor verlenging van haar verblijfsvergunning, die oorspronkelijk was verleend met een geldigheidsduur tot 3 januari 2000. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, heeft echter niet tijdig op het bezwaarschrift van eiseres beslist, wat heeft geleid tot de rechtszaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het nemen van een besluit op het bezwaarschrift is overschreden, waardoor het beroep gegrond is verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en geoordeeld dat eiseres recht heeft op een vergunning tot verblijf voor onbepaalde duur, conform de Europese regelgeving die het vrije verkeer van werknemers binnen de EU waarborgt.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de relevante artikelen van de Vreemdelingenwet en de Europese richtlijnen. Eiseres heeft aangevoerd dat zij als gemeenschapsonderdaan recht heeft op een verblijfsdocument met onbepaalde geldigheidsduur, maar verweerder heeft betoogd dat dit niet het geval is. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de wetgever met de wijziging van de Vreemdelingenwet niet heeft beoogd om af te wijken van het gemeenschapsrecht en dat de geldigheidsduur van de vergunning kan worden afgestemd op de feitelijke situatie van de gemeenschapsonderdaan.

De rechtbank heeft ook de proceskosten en het griffierecht toegewezen aan eiseres, omdat verweerder in gebreke is gebleven bij het tijdig beslissen op het bezwaarschrift. De uitspraak is gedaan op 28 juli 2000 door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/1169 VRWET H
inzake: A, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. G.J.K. van Andel, advocaat te Amsterdam;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Bervoets, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiseres, geboren op [...] 1971, heeft de Duitse nationaliteit.
Op 4 juni 1999 heeft zij in verband met voortgezet verblijf voor het verrichten van werkzaamheden na het afronden van haar studie een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf voor onbepaalde duur. Op 6 oktober
1999 is aan eiseres een zogenaamd D-document verstrekt met daarop de vermelding: vergunning tot verblijf onder de beperking arbeid in loondienst met een geldigheidsduur tot 3 januari 2000. Eiseres heeft op 12 oktober 1999 tegen dit
besluit een administratief beroepschrift (lees:
bezwaarschrift) ingediend. Verweerder heeft tot op heden niet op het bezwaarschrift beslist.
1.2 Op 14 december 1999 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de verleende vergunning tot verblijf.
1.3 Bij beroepschrift van 2 februari 2000, ter griffie ontvangen op 4 februari 2000, heeft eiseres tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het het
bezwaarschrift, beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4 Bij besluit van 28 maart 2000 is naar aanleiding van de onder 1.2 bedoelde aanvraag de geldigheidsduur van de verleende vergunning
tot verblijf met ingang van 3 januari 2000 verlengd tot 3 juli 2000.
Eiseres heeft op 24 juni 2000 andermaal een aanvraag
ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de verleende vergunning tot verblijf. De beoordeling door verweerder van deze latere aanvragen staat, hoewel in verband met het onderzoek in het kader van die aanvragen de
behandeling in onderhavig beroep enige malen is aangehouden, thans niet ter discussie.
1.5 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 juli 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Eiseres legt aan de aanvraag van 4 juni 1999 en het onderhavige beroep ten grondslag dat zij als hier te lande werkzame
gemeenschapsonderdaan aanspraak heeft op afgifte door verweerder van een document met een onbepaalde geldingsduur waaruit haar verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, c.q. op afgifte van een vergunning tot verblijf voor
onbepaalde tijd.
De standpunten van partijen
2.2 Eiseres heeft aangevoerd dat zij voldoet aan de voorwaarden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. Eiseres heeft als gemeenschapsonderdaan op grond van bedoeld artikel een
verblijfsrecht voor onbepaalde duur. Dat verblijfsrecht dient te leiden tot een daarbij horend en daarmee overeenstemmend verblijfsdocument. Eiseres wordt door het bestreden besluit van verweerder op grond van haar - telkens
relatief kortdurende - werkzaamheden in loondienst in het theater steeds verplicht om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf te vragen. Om dit te voorkomen heeft zij belang bij bedoeld, voor onbepaalde duur
geldig verblijfsdocument. Niet valt in te zien dat een verblijfsrecht voor onbepaalde duur wordt toegekend zonder een gelijkluidend document. Immers, blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de
Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de
vreemdeling in Nederland (TK 1994-1995, 24 233, nr.
3, pagina 13) heeft de wetgever klip en klaar duidelijkheid willen verschaffen over het verblijfsrecht van gemeenschapsonderdanen. De wetgever heeft met bedoeld artikel gemeenschapsonderdanen feitelijk een ruim verblijfsrecht
toegekend. Eiseres maakt dan ook aanspraak op verlening van een document voor onbepaalde duur.
2.3 Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat eiseres aan bedoeld artikel geen aanspraak kan ontlenen op een document met een onbepaalde geldingsduur. De wetgever heeft niet de bedoeling gehad om af te wijken van het geldende
gemeenschapsrecht op dit punt en bedoeld artikel gaat derhalve ook niet verder dan het
gemeenschapsrecht.
Wettelijk kader
2.4 Ingevolge artikel 39, eerste en tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (geconsolideerde versie in Pb EG 1997, C340/173) is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij en
houdt dit de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de arbeidsvoorwaarden.
2.5 Ingevolge artikel 1 van de Verordening nr. 1612/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (Pb EG 1968, L257) heeft iedere onderdaan van een Lid-Staat,
ongeacht zijn woonplaats, het recht op het grondgebied van een andere Lid-Staat arbeid in loondienst te aanvaarden en te verrichten, overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die de tewerkstelling van de
nationale werknemers van deze Staat regelen.
2.6 Blijkens artikel 1 van Richtlijn nr. 68/360/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de
Gemeenschap (Pb EG 1968, L257) heffen de Lid-Staten, onder de in deze richtlijn bepaalde voorwaarden, de beperkingen op ten aanzien van de verplaatsing en het verblijf van de onderdanen der Lid-Staten en van hun familieleden op wie
Verordening (EEG) nr. 1612/68 van toepassing is.
2.7 Ingevolge artikel 4, eerste en tweede lid, van Richtlijn nr.
68/360/EEG kennen - voor zover hier van belang - de Lid-Staten het recht van verblijf toe aan de in artikel 1 bedoelde personen en wordt het recht van verblijf vastgesteld door de afgifte van een document, genoemd "verblijfskaart
van een onderdaan van een Lid-Staat der EEG".
2.8 In artikel 6, eerste lid, van Richtlijn nr. 68/360/EEG is bepaald dat de verblijfskaart geldig moet zijn voor het gehele grondgebied van de Lid-Staat die haar heeft afgegeven en een geldigheidsduur moet hebben van ten minste
vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van afgifte, en zonder meer verlengd moet kunnen worden. In het derde lid van bedoeld artikel is - onder meer - bepaald dat wanneer de werknemer gedurende meer dan drie maanden doch minder dan
een jaar werkzaam is in dienst van een werkgever van de ontvangende Staat of voor rekening van een persoon die diensten verricht, de ontvangende Lid-Staat hem een tijdelijke verblijfsvergunning verleent, waarvan de geldigheidsduur
kan worden beperkt tot de te verwachten duur van de arbeid.
2.9 Ingevolge artikel 1 Vw worden in deze wet - voor zover van belang - onder gemeenschapsonderdanen verstaan onderdanen van de Lid-Staten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
een verblijfsrecht in Nederland bezitten.
2.10 Ingevolge artikel 1b Vw genieten, voor zover hier van belang, vreemdelingen in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
1. op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan, tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van
de Europese Gemeenschap;(...).
2.11 In artikel 8a, eerste lid, Vw is bepaald dat behoudens ten aanzien van gemeenschapsonderdanen toelating, voorwaardelijke toelating daaronder begrepen, slechts geschiedt door een besluit van een bestuursorgaan. Ingevolge het
tweede lid van bedoeld artikel, voor zover hier van belang, verschaft de Minister van Justitie aan een vreemdeling, bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1 (...), een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig
verblijf blijkt. Blijkens het derde lid van bedoeld artikel wijst de Minister van
Justitie bij ministeriële regeling de bescheiden, bedoeld in het tweede lid, aan en kan modellen vaststellen voor de
documenten en de schriftelijke verklaring.
2.12 Ingevolge artikel 10, eerste lid, Vw is het aan vreemdelingen toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven:
a. indien zij houder zijn van een vergunning tot vestiging;b. indien zij door Onze Minister als vluchteling zijn toegelaten;c. indien zij gemeenschapsonderdaan zijn, tenzij zij verblijf houden in strijd met een beperking op grond
van een regeling vastgesteld krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen dan wel de toelating is geweigerd op grond van een actuele bedreiging van de openbare orde, de nationale veiligheid of van de
volksgezondheid ingeval de vreemdeling lijdt aan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen ziekte of gebrek.
2.13 Ingevolge het eerste lid van artikel 95 Vb ontvangt een gemeenschapsonderdaan op aanvraag een bescheid als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, Vw, waaruit het rechtmatig verblijf
als gemeenschapsonderdaan blijkt. Zonodig kunnen daarop voorschriften of beperkingen die volgen uit het
gemeenschapsrecht worden aangetekend. In het tweede lid van bedoeld artikel is bepaald dat het bescheid wordt afgegeven voor de duur van vijf jaar en telkenmale met vijf jaren wordt verlengd, behoudens artikel 96.
2.14 Ingevolge artikel 96, eerste lid, Vb wordt in afwijking van artikel 95, tweede lid, de duur van de termijn waarvoor het bescheid, als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, Vw wordt afgegeven, gesteld op:
a. een tijdvak tenminste gelijk aan de duur van de
dienstverrichting, indien de vreemdeling diensten verricht of te zijnen behoeve diensten worden verricht;
b. een tijdvak tenminste gelijk aan de duur van de werkzaamheden, indien de vreemdelingen werkzaamheden in loondienst verricht en te verwachten valt dat deze meer dan drie maanden doch minder dan een jaar bedraagt;
(...).
2.15 Blijkens artikel 1, eerste lid, van de Regeling bescheiden rechtmatig verblijf (Stcrt. 1998, 106) zijn, als bescheid waaruit het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1 blijkt, aangewezen de volgende
documenten of verklaringen, waarbij het vastgestelde model van dat document of die verklaring wordt aangegeven:
(...);
e. het document D voor gemeenschapsonderdanen, bedoeld in artikel 1 van de Vreemdelingenwet, die langer dan drie maanden, en korter dan een jaar in Nederland verblijven, waarbij gebruik wordt gemaakt van het model dat als bijlage 5d
bij het Voorschrift Vreemdelingen is gevoegd;
f. het document E voor gemeenschapsonderdanen, bedoeld in artikel 1 van de Vreemdelingenwet, die langer dan drie maanden in Nederland verblijven, waarbij gebruik wordt gemaakt van het model dat als bijlage 5e bij het Voorschrift
Vreemdelingen is gevoegd;(...).
Beoordeling van het beroep
2.16 Bij de beoordeling van het beroep moet worden vooropgesteld dat verweerder niet binnen de in artikel 31, vierde lid, Vw gestelde termijn op het bezwaarschrift heeft beslist. Gelet op deze termijn had verweerder, na ontvangst
van het
bezwaarschrift op 12 oktober 1999, uiterlijk op 2 februari 2000 een beslissing op bezwaar moeten nemen. Nu verweerder niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist, is het beroep reeds om die reden gegrond. Het bestreden
(fictieve) besluit zal worden vernietigd.
2.17 Eiseres heeft in het beroepschrift de rechtbank verzocht een inhoudelijk oordeel te geven en te bepalen dat verweerder wordt opgedragen haar een vergunning tot verblijf voor
onbepaalde duur te verlenen. Ter zitting heeft eiseres die vordering aangevuld in die zin dat verweerder wordt opgedragen haar binnen vier weken na de datum van de uitspraak een
vergunning tot verblijf voor onbepaalde duur te verlenen bij gebreke waarvan verweerder een dwangsom per dag zal verbeuren.
2.18 De rechtbank zal, conform het overeenkomstig paragraaf 3.4 van de Richtlijnen Vreemdelingenkamer gedane verzoek van eiseres, het beroep inhoudelijk behandelen en ziet aanleiding om
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, Awb, aangezien sprake is van een situatie waarin rechtens nog slechts één besluit op bezwaar mogelijk is. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.19 Blijkens het verhandelde ter zitting is in dit geding slechts aan de orde de vraag of eiseres aan artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Vw het recht kan ontlenen op een bescheid, als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder
1. jo artikel 8a, tweede lid, Vw, met een geldigheid van onbepaalde duur.
2.20 Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres, op grond van de artikelen, zoals hiervoor sub 2.4 tot en met sub 2.7
weergegeven, moet worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan.
2.21 Bij de onderhavige beoordeling komt de rechtbank voorts tot de conclusie dat verweerder op grond van het gemeenschapsrecht - zoals hiervoor weergegeven en dat naar het oordeel van de
rechtbank minimumnormen bevat waaraan de Lid-Staten in ieder geval moeten voldoen en naar handelen - niet gehouden is eiseres een bescheid met onbepaalde geldingsduur te verlenen.
Tussen partijen is in dit geding niet in geschil dat eiseres in oktober 1999 uitzicht had op werkzaamheden voor de duur van drie maanden. Gelet daarop heeft verweerder conform het
gemeenschapsrecht gehandeld bij het verlenen van het onder 1.1 bedoelde D-document, zijnde een tijdelijke
verblijfsvergunning. Blijkens het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Richtlijn nr. 68/360/EEG verleent een ontvangende Lid-Staat immers, wanneer de werknemer gedurende meer dan drie maanden doch minder dan een jaar werkzaam is in
dienst van een werkgever van de ontvangende Staat of voor rekening van een persoon die diensten verricht, hem een tijdelijke
verblijfsvergunning, waarvan de geldigheidsduur kan worden beperkt tot de te verwachten duur van de arbeid. Eerst wanneer een gemeenschapsonderdaan ten minste een jaar werkzaam is in dienst van een werkgever van de ontvangende Staat
of voor rekening van een persoon die diensten verricht, zo volgt uit artikel 6, eerste en derde lid, van de Richtlijn, moet een bescheid een geldigheidsduur van ten minste vijf jaar hebben.
2.22 Gegeven het vorenstaande is alsdan aan de orde, zoals partijen ter zitting hebben onderkend, of de wetgever met de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van
vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (Stb 1998, 203), waarbij onderdeel c aan
artikel 10 Vw is toegevoegd, heeft beoogd aan gemeenschapsonderdanen aanspraak op een bescheid toe te kennen, waaruit het verblijfsrecht als
gemeenschapsonderdaan blijkt, met een onbepaalde geldingsduur, derhalve met een ruimere geldingsduur dan ingevolge het
gemeenschapsrecht is vereist.
2.23 Anders dan eiseres meent, is dat niet het geval. Uit de bewoordingen van artikel 10 Vw blijkt onmiskenbaar dat dit artikel ziet op het verblijfsrecht van iedere onderdaan van een Lid-Staat, partij bij het Verdrag tot oprichting
van de Europese Gemeenschap, die gebruik maakt van de uit hoofde van dat Verdrag toegekende rechten en op die grond de hoedanigheid van gemeenschapsonderdaan heeft (verworven). Met het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en
onder c, Vw wordt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet anders bedoeld dan om aan te geven dat het gemeenschapsrecht het ontstaan, de reikwijdte en de beëindiging van het verblijfsrecht bepaalt.
De duur van het verblijfsrecht van gemeenschapsonderdanen is in die zin onbepaald en - alleen - afhankelijk van het al dan voortduren van de hoedanigheid van gemeenschapsonderdaan. De termijn van dat voortduren kan niet vooraf
worden bepaald.
Zolang immers een onderdaan van een Lid-Staat, partij bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, de hoedanigheid van gemeenschapsonderdaan heeft, komt hem een verblijfsrecht toe.
Uit de bewoordingen van artikel 10 Vw volgt echter niet dat de wetgever heeft willen afwijken van de hem als Lid-Staat gegeven bevoegdheid de geldigheidsduur van een bescheid waaruit dat verblijfsrecht blijkt aan een bepaalde
termijn te verbinden en af te stemmen op de feitelijke situatie op grond waarvan een onderdaan de hoedanigheid van gemeenschapsonderdaan heeft (verworven). De rechtbank wijst in dit verband op het bepaalde in artikel 6, derde lid,
van Richtlijn nr. 68/360/EEG.
2.24 Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook de systematiek van de Vreemdelingenwet en de uitvoeringsbesluiten geen
aanknopingspunten biedt voor het standpunt van eiseres dat haar op grond van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c. Vw een bescheid met onbepaalde geldingsduur moet worden verleend. Artikel 8a, eerste en tweede
lid, Vw jo artikel 1, eerste lid, van de Regeling bescheiden rechtmatig
verblijf (Stcrt. 1998, 106) bieden immers respectievelijk de grondslag en de aanwijzing van de bescheiden, terwijl artikel 95, tweede lid, Vb jo artikel 96 Vb ten aanzien van
gemeenschapsonderdanen de geldigheidsduur van het bescheid regelen. Deze regeling in het Vreemdelingenbesluit ten aanzien van de duur van de geldigheid van het bescheid is in
overeenstemming met hetgeen op dit punt als minimumregeling is bepaald in Richtlijn nr. 68/360/EEG.
2.25 Een en ander neemt overigens niet weg dat de systematiek van de regeling van - de duur van - toelating en toelatingstitels in de Vreemdelingenwet met de invoering van artikel 1b en 8a Vw en de wijziging van artikel 10 Vw op het
eerste gezicht minder eenvoudig is geworden. Voorheen was het recht op
verblijf in gevolge de wet immers steeds - uitsluitend - gekoppeld aan vergunning- of statusverlening, waarbij een beschikking voor het ontstaan van het verblijfsrecht - hogere regelingen daargelaten - steeds noodzakelijk was. De -
onbepaalde - geldigheidsduur van die titels vloeide in sommige gevallen uit de wet voort. Met de huidige formulering in de wet - die op zich in overeenstemming is met het
gemeenschapsrecht - van een verblijfsrecht ex lege voor onbepaalde duur, ontstaat licht verwarring over de
geldigheidsduur van deze titel als in de - lagere -
regelgeving waarin het document wordt geregeld dat ten bewijze van het verblijfsrecht wordt afgegeven, wordt gesproken over "de duur van de termijn waarvoor een bescheid wordt afgegeven" - waarmee ten onrechte verwezen lijkt te
worden naar de
geldingsduur van de onderliggende verblijfstitel - en daarbij niet uitsluitend wordt verwezen naar beperking van de
geldigheidsduur van het document dat ten bewijze van het bestaan van een in duur onbepaald verblijfsrecht wordt
afgegeven.
2.26 In het licht van het vorenstaande kan echter niet anders worden geconcludeerd dan dat het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, Vw ziet op de grondslag en de duur van het verblijfsrecht en niet op de
geldingsduur van het bescheid dat terzake van dat verblijfsrecht moet worden
afgegeven.
2.27 Nu in dit geding geen voorwerp van geschil is de verwachte duur van de werkzaamheden van eiseres, kan gelet op het
vorenoverwogene de conclusie geen andere zijn, dan dat aan eiseres bij het primaire besluit het juiste document is
uitgereikt. Het bezwaarschrift van 12 oktober 1999 moet dan ook ongegrond worden verklaard. Aldus zal worden beslist.
2.28 Aangezien verweerder niet tijdig op het bezwaarschrift van 12 oktober 1999 heeft beslist, ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte
proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het
beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.29 De rechtbank zal tevens met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb, bepalen dat verweerder aan eiseres het
betaalde griffierecht ad f 225,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden (fictieve) besluit;
3.3 verklaart het bezwaarschrift d.d. 12 oktober 1999 ongegrond;
3.4 bepaalt dat de onder 3.3 weergegeven beslissing in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding
van het door eiseres betaald griffierecht ad f 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het
openbaar op 28 juli 2000, in tegenwoordigheid van
mr. J. van de Kolk als griffier.
afschrift verzonden op: 31 juli 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.