ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7345

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6974, 99/6973
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse Koerd met vrees voor vervolging door Iraanse autoriteiten

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Iraakse Koerd, die vrees heeft voor vervolging door de Iraanse autoriteiten. Eiser, geboren in 1975, heeft zijn aanvraag om toelating tot Nederland als vluchteling ingediend, maar deze is door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de niet-inwilliging van de aanvraag is gehandhaafd op basis van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij in Irak te vrezen heeft voor vervolging vanwege zijn politieke activiteiten en zijn afkomst. De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen, waaronder zijn betrokkenheid bij de Iraanse oppositiepartij KDPi en de risico's die hij loopt in Irak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land automatisch als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser moet aannemelijk maken dat hij persoonlijk risico loopt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bestreden beschikking van de Staatssecretaris niet op een juiste en draagkrachtige motivering berust. De rechtbank heeft de beschikking vernietigd en verweerder opgedragen om binnen een bepaalde termijn een nieuwe beschikking te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op f 1.420,--. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat de hoofdzaak gegrond is verklaard.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/6974 VRWET H (beroepszaak)
AWB 99/6973 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1975, van Iraakse
nationaliteit, eiser/verzoeker, verder te noemen: eiser gemachtigde: mr P.M. van der Roest, advocaat te Emmen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr J.E.H.M. Pinckaers, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 23 juni 1999, waarbij de niet-inwilliging van de aanvraag om eiser tot Nederland toe te laten als vluchteling en hem een vergunning tot verblijf te verlenen wegens
het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, is gehandhaafd.
1.2 Tevens is aan de orde het verzoekschrift van eiser om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 7 maart 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
1.5 Bij brief van 30 maart 2000 heeft de rechtbank/fungerend president het onderzoek heropend om partijen in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen over de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 20 maart 2000 kenbaar te
maken. Bij brief van 14 april 2000 heeft verweerder zijn reactie doen toekomen aan de rechtbank. Eiser heeft zijn reactie bij brief van 2 mei 2000 aan de rechtbank doen toekomen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging,
zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.2 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid
gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.3 De kern van het asielrelaas van eiser betreft de vrees om te worden vervolgd in verband met het volgende.
Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Eiser bezit de Iraakse nationaliteit, maar is reeds sedert zijn geboorte woonachtig in Iran. Sinds 1994 is eiser sympathisant van de Iraanse
oppositiepartij KDPi. Op 2 september 1997 gaat eiser samen met twee anderen naar het dorp Sawaldein om daar munitie en andere spullen te leveren aan peshmerga's van de KDPi. Op een gegeven moment blijkt het huis waar zij zich
bevinden en waar door drie peshmerga's wordt gesproken over organisatorische kwesties, omsingeld te zijn door de Pashdaran en de politie en ontstaat er een schietpartij. Eiser weet samen met de eigenaar van het huis en één van de
peshmerga's te ontsnappen naar een ander dorp.
Vervolgens vertrekt eiser naar familie in Mahabad en stuurt iemand naar zijn familieleden in zijn woonplaats. Eiser krijgt hierop het advies niet terug te keren naar huis, nu zijn familie is geslagen en gearresteerd. Rond 10
september 1997 verlaat eiser Iran waarna hij op 27 september Nederland binnenreist.
2.4 In de bestreden beschikking heeft verweerder zich - onder meer - op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser in Irak te vrezen zal hebben voor vervolging door de Iraanse autoriteiten, nu hij enkel als sympathisant
van de KDPi kan worden aangemerkt.
Evenmin wordt aannemelijk geacht dat de beschieting van 2 september 1997 op de persoon van eiser zou zijn gericht, aangezien hij door het leveren van goederen slechts marginale activiteiten verrichtte.
Voorts wordt overwogen dat eiser zich aan een eventuele vervolging kan onttrekken door zich te vestigen in (de KDP-regio van) Noord- Irak, nu hij niet behoort tot de risicogroepen als vermeld in het ambtsbericht van 31 maart 1998.
2.5 Door eiser is in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat eiser slechts activiteiten van marginale aard heeft verricht, nu hij onder meer munitie vervoerde. Omdat eiser wist te ontkomen aan de
beschieting staat hij thans in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten. Voorts kan eiser niet geacht worden zich staande te houden in Noord-Irak, nu hij is geboren en getogen in Iran en hij als (vermeend) lid van de
Iraans-Koerdische oppositie behoort tot de risicogroepen die zijn vermeld in voornoemd ambtsbericht. Eiser heeft geen banden met Noord-Irak en zal daar in het oog springen van de Koerdische autoriteiten.
2.6 Ten aanzien van het beroep, voor zover het is gerich tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank als volgt.
2.7 Voorop gesteld dient te worden dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat asielzoekers die afkomstig zijn uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt.
De omstandigheid dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Koerden kan deze conclusie evenmin rechtvaardigen. Eiser zal derhalve aannemelijk dienen te maken dat zich ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden
voordoen die een gegrond beroep op het Vluchtelingenverdrag en artikel 15 Vw rechtvaardigen.
2.8 In het midden kan blijven of aannemelijk is dat eiser vanwege zijn aanwezigheid bij de schietpartij van 2 september 1997 in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat.
Eiser heeft immers de Iraakse nationaliteit, zodat het er om gaat of eiser in Irak voor vervolging heeft te vrezen. Dat heeft eiser in ieder geval ten aanzien van Centraal-Irak niet gesteld. Reeds om die reden faalt het beroep voor
zover zich dit richt tegen de onthouding van toelating als vluchteling.
2.9 Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen het niet verlenen van een vergunning tot verblijf, wordt het volgende overwogen.
2.10 Vast staat dat verweerder op 20 november 1998 het vvtv-beleid voor Iraakse asielzoekers heeft beëindigd. De
Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank heeft op
13 september 1999 in een tweetal uitspraken (geregistreerd onder de nummers AWB 99/3380 VRWET en AWB 99/4335 VRWET) overwogen dat bedoelde beleidswijziging van verweerder weliswaar kan
worden gesanctioneerd, doch dat deze beleidswijziging,
blijkens uitlatingen van verweerder hieromtrent, tot gevolg heeft dat, anders dan voordien het geval was, bij de vraag of een vergunning tot verblijf zonder beperkingen moet worden verleend, aan de orde moet komen of individuele
feiten en omstandigheden er aan in de weg staan dat de vreemdeling zich in Noord-Irak vestigt, waarbij (volgens verweerder) gewicht moet worden toegekend aan de factoren die door UNHCR worden genoemd in onder meer de brief van 15
juni 1999.
Verweerder heeft vervolgens als richtlijn gehanteerd dat slechts dan van een vreemdeling afkomstig uit Centraal-Irak niet kan worden verwacht dat hij zich vestigt in Noord-Irak, indien sprake is van een slechte gezondheidssituatie
en een hoge leeftijd, terwijl de vreemdeling geen bijzondere banden heeft met Noord-Irak.
Bij uitspraken van 20 maart 2000 (met nummers AWB 99/11805, AWB 99/11794 en AWB 99/11807) heeft de Rechtseenheidskamer overwogen dat dit beleid marginale toetsing niet kan doorstaan. De Rechtseenheidskamer is van oordeel dat
verweerder, alvorens te beslissen of de (in die zaken) uit Centraal-Irak afkomstige vreemdeling al dan niet een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard toekomt, onder meer op grond van de door de
vreemdeling verschafte (of alsnog te verschaffen) gegevens, onder ogen zal moeten zien wat de feitelijke
mogelijkheden voor de betrokkene zijn om op korte en middellange termijn in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij hem de daadwerkelijke toegang tot de basisvoorzieningen is verzekerd.
2.11 Eiser bezit de Iraakse nationaliteit, doch heeft sedert zijn geboorte altijd in Iran gewoond. Gelet op het feit dat eiser nimmer in Irak woonachtig is geweest, heeft verweerder ter zitting (desgevraagd) verklaard dat eiser
derhalve dient te worden beschouwd als een vreemdeling afkomstig uit Centraal-Irak.
Evenwel heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat van eiser in redelijkheid kan worden verlangd terug te keren naar Irak. Eiser kan geacht kan worden zich staande te houden in Noord-Irak met welk gebied hij familiebanden
heeft, nu zijn ouders en gezin daar thans woonachtig zijn.
2.12 Door eiser is aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat van hem in redelijkheid kan worden verlangd terug te keren naar (Noord-)Irak. Daartoe heeft eiser zich - onder meer - op het standpunt gesteld dat hij
behoort tot de risicogroepen als vermeld in de ambtsberichten van 31 maart en 13 november 1998, te weten:
"(Vermeende) leden van de Iraans-Koerdische oppositie hebben in het PUK-gebied te vrezen voor aanslagen van de Iraanse
veiligheidsdiensten die in het gebied geïnfiltreerd zijn. Zij hebben vrijwel geen mogelijkheid zich in KDP-gebied te vestigen."
2.13 Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat voornoemde passage uit het ambtsbericht dient te worden begrepen in die zin dat ten aanzien van vermeende leden van de Iraans-Koerdische oppositie slechts geldt dat zij hebben te
vrezen voor
aanslagen van de Iraanse veiligheidsdiensten. De zinsnede dat er vrijwel geen mogelijkheid bestaat zich te vestigen in KDP-gebied is echter slechts van toepassing op leden van de Iraans-Koerdische oppositie, en derhalve niet op
vermeende leden zoals eiser.
2.14 Naar het oordeel van de rechtbank vloeit een dergelijke beperking ten aanzien van de kring van personen die geen mogelijkheid tot vestiging in het KDP-gebied hebben niet voort uit de tekst van de hiervoor vermelde
ambtsberichten. Reeds om deze reden kan de overweging van verweerder, zonder nadere onderbouwing in de vorm van bijval door (informatie van) het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geen stand houden.
Voorts wordt de door verweerder ter zitting - vragenderwijs - naar voren gebrachte verklaring voor het door hem ten aanzien van de mogelijkheid tot vestiging aangebrachte onderscheid tussen leden en vermeende leden, inhoudende dat
niet valt in te zien waarom eiser
als sympathisant van de KDPi niet zal worden toegelaten tot het KDP-gebied, uitdrukkelijk weerlegd door de tekst van het ambtsbericht van 31 maart 1998: op pagina 23 wordt vermeld dat er vrijwel geen mogelijkheid tot vestiging
bestaat, "omdat de KDP niet nog een conflict op haar grondgebied wenst."
2.15 Voorts heeft verweerder overwogen dat eiser als sympathisant van de KDPi slechts in geringe mate in de negatieve
belangstelling van de Iraanse autoriteiten zou staan, om welke reden eiser geacht kan worden zich elders te vestigen. Ook in dit standpunt kan verweerder niet worden gevolgd, nu het bestaan van een binnenlands vestigingsalternatief
door de ambtsberichten categorisch wordt uitgesloten. Deze uitsluiting geldt derhalve ook ten aanzien van (vermeende) leden van de Iraans-Koerdische oppositie met een laag politiek profiel.
2.16 Gelet op het vorenstaande berust de bestreden beschikking niet op een juiste en draagkrachtige motivering. De beschikking kan dan ook niet in stand blijven en komt in aanmerking voor vernietiging. Verweerder zal worden
opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtnemeing van deze uitspraak binnen een daartoe te stellen termijn.
2.17 Het beroep is mitsdien gegrond.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.18 Gegeven de beschikking in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.19 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van
eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Nu het verzoek om voorlopige voorziening is gemotiveerd door verwijzing naar het beroepschrift, bestaat geen aanleiding voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling voor het verzoek om voorlopige voorziening.
2.20 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 bepaalt dat verweerder binnen tien weken na datum van verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaarschrift van eiser dient te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,--.
De president:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr A.H. Schotman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2000, in tegenwoordigheid van mr A. van den Akker als
griffier.
afschrift verzonden op: 28 juli 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.