ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7279
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de vrijheidsbenemende maatregel van een vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet
In deze zaak gaat het om een vreemdeling, A, die in bewaring is gesteld op 6 februari 2000 op basis van artikel 26 van de Vreemdelingenwet. De vreemdeling heeft eerder beroep ingesteld tegen de opheffing van de bewaring, maar deze beroepen zijn ongegrond verklaard door de rechtbank op 22 februari en 31 maart 2000. Op 4 juli 2000 heeft de vreemdeling opnieuw beroep ingesteld tegen de vrijheidsbenemende maatregel en verzocht om schadevergoeding. De openbare behandeling vond plaats op 13 juli 2000, waarbij de vreemdeling werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. M. Timmer.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtmatigheid van de bewaring eerder is beoordeeld en dat de huidige zaak zich richt op de vraag of de voortzetting van de bewaring in strijd is met de Vreemdelingenwet. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de Staatssecretaris van Justitie onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij de uitzetting. De rechtbank oordeelt echter dat er voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat, en dat de Staatssecretaris niet zodanig onvoldoende voortvarend heeft gehandeld dat dit de bewaring onrechtmatig maakt.
De rechtbank concludeert dat de bewaring van de vreemdeling niet in strijd is met de Vreemdelingenwet en dat er geen reden is om de bewaring op te heffen. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open voor het beroep tegen de inbewaringstelling, maar er is wel hoger beroep mogelijk tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.