ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7277

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/7545
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak verzocht A, een Iraanse vreemdeling, om toelating als vluchteling in Nederland. Hij had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen en had sindsdien nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd, waaronder zijn bekering tot het christendom en de bedreigingen die hij ontving in Iran. De rechtbank te 's-Gravenhage behandelde het verzoek op 20 juli 2000. A stelde dat hij gegronde vrees had voor vervolging bij terugkeer naar Iran, vooral vanwege zijn bekering. De Staatssecretaris van Justitie, verweerder, betwistte dit en verklaarde dat de aanvraag kennelijk ongegrond was. De president van de rechtbank overwoog dat A niet voldoende had aangetoond dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte waren van zijn bekering en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer in Iran vervolgd zou worden. De president concludeerde dat de situatie in Iran niet zodanig was dat vreemdelingen uit dat land automatisch als vluchteling konden worden aangemerkt. De president oordeelde dat A niet in aanmerking kwam voor een voorlopige voorziening en verklaarde het bezwaar ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 26 juli 2000, en er stond geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 00/7545 VRWET
Inzake: A, verzoeker, woonplaats kiezende
ten kantore van zijn gemachtigde, mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.W. de Graaf, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1969, bezit de Iraanse
nationaliteit. Hij verblijft sedert 6 augustus 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 7 augustus 1997 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een
vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Op deze aanvragen is door verweerder bij beschikking van 14 november 1997 afwijzend beslist. Verzoeker heeft op 9 december 1997 tegen dit besluit een
bezwaarschrift ingediend. Op 9 juni 1998 is hij door een ambtelijke commissie (AC) gehoord.
Verweerder heeft op 1 juli 1998 het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen de beslissing op het bezwaarschrift heeft verzoeker op 24 juli 1998 beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage. Bij uitspraak van 6 mei 1999 (kenmerk AWB
98/5674 VRWET) heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2. Op 6 juli 2000 heeft verzoeker ten tweede male een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Verweerder heeft op 8 juli 2000 de aanvraag niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid. Tegen deze beschikking heeft
verzoeker bij schrijven van 9 juli 2000 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
3. Op 9 juli 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak
betrekking hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
4. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 20 juli 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens
was ter zitting als tolk aanwezig, S. Alizadeh.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak
betreffende de niet-toelating.
2. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat zich, sinds zijn bezwaarschrift bij beschikking van 1 juli 1998 ongegrond is verklaard, nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan. Verzoeker was moslim, maar heeft zich tijdens
zijn verblijf in Nederland bekeerd tot het christendom. De interesse voor het christendom is ongeveer twee jaar voor zijn vertrek uit Iran ontstaan, maar beperkte zich toen tot het met anderen spreken over het geloof en in het
geheim gezamenlijk bestuderen van de bijbel. Verzoeker bezocht geen kerkdiensten, omdat dat voor een moslim in Iran onmogelijk is. Door zijn bekering en het uitdragen van zijn geloof onder Iraanse moslims in asielzoekerscentra (AZC)
is hij in de problemen gekomen. In januari 2000 werd verzoeker tijdens activiteiten in het AZC te B aangesproken door een voor hem onbekende persoon, die verzoeker bedreigde en mededeelde dat zijn familie door zijn handelen in de
ellende terecht zou komen. Deze persoon bleek een zekere C te zijn. Hij zou een kennis van iemand in het AZC zijn, student in Duitsland en werkzaam voor de Iraanse radio en televisie. Verzoeker is nadien nog twee maal door deze C
opgebeld en bedreigd. Hem werd afgeraden om zijn activiteiten voort te zetten, omdat het anders gevaarlijk voor hem zou worden. Via de buurman
van zijn in Iran woonachtige ouders, vernam verzoeker dat zijn familie aldaar door de overheid wordt bedreigd. Zijn vader zou zijn meegenomen door iemand van de veiligheidsdienst. Wat er precies met zijn vader is gebeurd weet
verzoeker niet. Hij vermoedt dat de veiligheidsdienst zijn familie onder druk wil zetten, zodat hij met zijn activiteiten zal stoppen.
Verzoeker stelt, vanwege het bekend zijn van zijn bekering bij de Iraanse autoriteiten, gegronde vrees te hebben voor vervolging dan wel bij terugkeer naar Iran het risico te lopen om te worden onderworpen aan een behandeling zoals
genoemd in artikel 3 EVRM. Ter onderbouwing van zijn stellingen zijn namens verzoeker onder meer rapportages overgelegd betreffende de positie van (bekeerde) christenen in Iran.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
De weigering verzoeker toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Dit artikel bepaalt dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke
ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
4. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste lid, Vw is van
vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren
tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Iran niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal dus aannemelijk moeten maken dat met
betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
5. De president stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoeker zich hier te lande tot het christendom heeft bekeerd. Evenmin is in geschil dat de bekering niet kan worden beschouwd als een voortzetting van reeds
in Iran door verzoeker ondernomen activiteiten, zodat in het onderhavige geval niet wordt voldaan aan het continuïteitsbeginsel. De
president overweegt dat ingevolge vaste jurisprudentie een vreemdeling slechts dan op grond van activiteiten buiten zijn land van herkomst als vluchteling kan worden aangemerkt, indien aan vorengenoemd continuïteitsbeginsel is
voldaan.
6. Met betrekking tot verzoekers stelling dat hij, vanwege de omstandigheid dat de autoriteiten in Iran van zijn bekering en de daaruit voortkomende activiteiten voor zijn geloofsgemeenschap op de hoogte zijn geraakt, gegronde vrees
voor vervolging heeft, wordt als volgt overwogen.
Blijkens de brief van 25 juni 1999 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dient "vervolging aannemelijk te zijn. Hier is per definitie niet aan voldaan als de autoriteiten
niet op de hoogte zijn van het feit of de omstandigheid op grond waarvan de asielzoeker stelt vervolgd te kunnen worden. Bij de beoordeling of een persoon verblijf kan worden toegestaan in verband met een reëel risico of schending
van artikel 3 EVRM geldt mutatis mutandis hetzelfde." Dit standpunt van verweerder wordt door de president onderschreven.
Verzoeker heeft zijn verklaring voor wat betreft de wijze waarop zijn bekering en zendingsactiviteiten bij de autoriteiten bekend zouden zijn geworden, te weten door mogelijke tussenkomst van een zekere C, op geen enkele wijze
onderbouwd. Dit klemt te meer nu van
verzoeker bij het indienen van zijn tweede aanvraag om asiel mag worden verwacht dat hij een genoegzame onderbouwing geeft van de feiten waarop hij zijn aanvraag baseert. Voorts baseert verzoeker zijn stelling omtrent de situatie
waarin zijn familie in Iran zou verkeren en de arrestatie van zijn vader, niet op concrete feiten doch slechts op van een derde verkregen inlichtingen. Tenslotte zijn ook verzoekers verklaringen betreffende de identiteit en
activiteiten van de persoon C, alsmede diens eventuele band met de Iraanse veiligheidsdienst, uitsluitend gebaseerd op vermoedens en van anderen verkregen informatie.
In dit verband overweegt de president tevens dat niet valt in te zien waarom verzoeker bij de autoriteiten hier te lande geen aangifte heeft gedaan van de beweerdelijk door C, zowel persoonlijk als telefonisch, tegenover hem geuite
bedreigingen.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn bekering en activiteiten.
7. De president overweegt voorts dat uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Iran blijkt, dat met name moslims die zich bekeerd hebben en hun religieuze overtuiging openlijk uitdragen, en personen die
actief trachten moslims tot het christendom te bekeren, te vrezen hebben voor vervolging en het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechten-schendingen.
Onder het Vluchtelingenverdrag of bij een beroep op artikel 3 EVRM staat echter niet ter beoordeling in hoeverre verzoeker gevaar loopt als de autoriteiten op de hoogte komen van zijn bekering als gevolg van gedragingen of
mededelingen van verzoeker zelf na zijn terugkeer. De president is van oordeel dat, indien verzoeker zichzelf bij terugkeer door middel van handelingen die uit zijn bekering hier te lande voortkomen, in een positie brengt waarin
gevaar voor vervolging ontstaat, het alsdan in het leven geroepen risico voor rekening van verzoeker dient te komen.
8. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw heeft geweigerd verzoeker toe te laten als vluchteling.
9. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan
foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op hetgeen ten aanzien van het vluchtelingschap is overwogen, is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoeker naar Iran strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
10. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
11. Verweerder voert als beleid dat een asielaanvraag binnen het zogenaamde AC-model kan worden beoordeeld en afgedaan in zaken waarin geen of geen tijdrovend onderzoek nodig is. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de
onderhavige aanvraag terecht afgedaan binnen het AC-model.
12. Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw heeft besloten de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het
oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
13. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2000, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Joseph, griffier.
afschrift verzonden op: 8 augustus 2000