ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7276

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/7152
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening asielaanvraag door de president van de rechtbank 's-Gravenhage

In deze zaak heeft de president van de rechtbank 's-Gravenhage op 12 juli 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, een Azerbeidzjaan, verblijft sinds 10 november 1998 in Nederland en heeft op 20 november 1998 een eerste asielaanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie op 22 november 1998 werd afgewezen. Na een periode van verblijf in Nederland heeft verzoeker op 23 mei 2000 opnieuw een asielaanvraag ingediend. De Staatssecretaris adviseerde het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) om verzoeker geen opvang te verlenen, waarop verzoeker bezwaar maakte en de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De president overweegt dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Verzoeker stelt dat hij vanwege medische omstandigheden en de noodzaak tot hereniging met zijn echtgenote opvang nodig heeft. De president oordeelt echter dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden die opvang rechtvaardigen. De president wijst erop dat de herhaalde asielaanvraag van verzoeker niet automatisch recht geeft op opvang en dat de medische omstandigheden niet voldoende zijn onderbouwd.

De president concludeert dat de Staatssecretaris zich op redelijke gronden heeft gebaseerd op een verklaring van een arts, die stelde dat er geen medische noodzaak was voor opvang. De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen grond is om te oordelen dat de Staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met de wet. De beslissing van de president is openbaar uitgesproken en de proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 00/7152 VRWET
Inzake: A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. R. Vat, advocaat te 's-Hertogenbosch,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. I.K. Rapmund, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1960, bezit de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 10 november 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 20 november 1998 heeft hij een aanvraag
ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 22 november 1998 afwijzend beslist.
2. Verzoeker heeft gesteld dat hij sedert 3 februari 2000 opnieuw in Nederland verblijft. Op 23 mei 2000 heeft verzoeker wederom een aanvraag
ingediend om toelating als vluchteling. Bij schrijven van 26 mei 2000 heeft verweerder het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) geadviseerd verzoeker geen opvang te verlenen. Verzoeker heeft tegen dit advies aan het COA op 26
mei 2000 een bezwaarschrift ingediend.
3. Op 28 juni 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt verzoeker opvang te verlenen, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking
hebbende stukken ingezonden en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
4. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 6 juli 2000. Verzoeker is aldaar bij gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoeker stelt dat hij eind november 1998 is teruggekeerd naar Moskou. Zijn land van herkomst, Azerbeidzjan, had hij reeds in 1992 verlaten zonder terugkeer. Verzoeker stelt dat hij met name vanwege medische omstandigheden in
aanmerking dient te komen voor opvang bij het COA en herenigd moet worden met zijn hier te lande verblijvende echtgenote.
Daartoe heeft verzoeker onder meer aangevoerd dat hij sedert 1992 van zijn echtgenote en twee kinderen gescheiden is geweest en dat hij eerst tijdens contact op 26 mei 2000 met zijn echtgenote die in OC B verblijft het overlijden
van zijn kinderen heeft vernomen. Er is derhalve sprake van zeer ernstige traumatische omstandigheden. Ter ondersteuning hiervan heeft de gemachtigde van verzoeker verwezen naar diverse opmerkingen van de rapporteur met betrekking
tot verzoeker in het nader gehoor. De medische omstandigheden waarin verzoeker verkeert nopen derhalve tot opname in de opvang.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker vanwege het doen van een herhaalde aanvraag en het ontbreken van ernstige medische omstandigheden niet in aanmerking komt voor opvang. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd
op een verklaring van 26 mei 2000 waarin door G. van Dijk, arts AGZ GGD West-Brabant, geconcludeerd wordt dat er geen medische omstandigheden zijn waarin ten behoeve van direct medisch noodzakelijke noodhulp opvang van verzoeker in
een COA-voorziening noodzakelijk is.
4. Artikel 12 Wet COA bepaalt dat de Minister van Justitie regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, in een opvangcentrum.
De Minister (de Staatssecretaris van Justitie) heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door de vaststelling van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva). In B7/6.1.2 van de
Vreemdelingencirculaire (Vc) heeft verweerder sub 1 uiteengezet dat hij artikel 4, tweede lid, Rva, aldus toepast dat indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geen recht geeft op opvang. In het geval dat een asielzoeker
een herhaalde aanvraag indient en in zeer schrijnende humanitaire omstandigheden verkeert, zal de IND het COA adviseren betrokkene ondanks de herhaalde aanvraag toch tot de opvang toe te laten. Zeer schrijnende humanitaire
omstandigheden betreffen met name omstandigheden waarin ten behoeve van de direct medisch noodzakelijke noodhulp, opvang van de betreffende vreemdeling en/of zijn gezinsleden in een COA-voorziening noodzakelijk is. Of sprake is van
zeer schrijnende humanitaire omstandigheden wordt beoordeeld door de IND. De president is van oordeel dat de afwijking die verweerder
voorstaat van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, Rva, ofschoon daarmee in strijd, niet onredelijk is nu zij ten voordele van de asielzoeker strekt.
5. De president stelt voorop dat, nu verzoeker voorafgaand aan de onderhavige aanvraag van 23 mei 2000 op 22 november 1998 hier te lande asiel heeft gevraagd, naar de bewoordingen van artikel 4, tweede lid, Rva sprake is van een
tweede asielaanvraag van verzoeker.
De president ziet geen grond om verzoekers gemachtigde in het voetspoor van de presidenten van de nevenzittingsplaatsen Haarlem en Zwolle te volgen in hun stelling dat het bepaalde in artikel 4, tweede lid, Rva niet is bedoeld voor
situaties als die van verzoeker, waarbij weliswaar een tweede asielaanvraag is ingediend doch waar sprake is van eerste opvang.
Naar het oordeel van de president vindt die stelling over de uitleg van genoemd artikellid geen steun in de parlementaire geschiedenis en de strekking van dat artikellid. De gemachtigde gaat er aan voorbij dat bij de toepassing van
de Rva het indienen van een tweede of volgende asielverzoek uitgangspunt is en niet de eerste of tweede opvang.
Bovendien geldt dat aan de regelgever van het Rva de bevoegdheid toekomt zelf de reikwijdte te bepalen van het voorzien in opvang gedurende een asielprocedure, uiteraard behoudens dwingendrechtelijke bepalingen. Naar het oordeel van
de president beperkt het onderhavig geschil zich gelet op het vorenstaande tot de vraag of verzoeker kan worden toegelaten tot de opvang van het COA op grond van medische omstandigheden.
6. Voor zover verzoeker meent op grond van een gestelde psychische noodsituatie als gevolg van het vernemen van het overlijden van zijn kinderen voor opname in de opvang in aanmerking te komen overweegt de president dat het door
verzoeker aangehaalde rapport van nader gehoor waarin verscheidene passages staan met betrekking tot de psychische staat van verzoeker, niet tot dit oordeel kan leiden. Daartoe overweegt de president dat bedoeld rapport niet is
opgesteld door een terzake deskundige en overigens uit het rapport van nader gehoor naar het oordeel van de president geen aanknopingspunten blijken voor het bestaan - hoewel verzoeker in weinig benijdenswaardige omstandigheden
verkeert - van een psychische noodsituatie.
Ook overigens ziet de president geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 4, tweede lid, Rva.
Dienaangaande overweegt de president dat verweerder zich op het rapport van genoemde GGD arts heeft kunnen baseren en zich daarbij in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door verzoeker niet aannemelijk is gemaakt
dat in zijn situatie sprake is van zeer schrijnende omstandigheden die de IND ertoe hadden moeten brengen om verzoeker in afwijking van het gestelde in de Rva toch voor opvang bij het COA te melden.
7. Derhalve is de president van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt.
8. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
wijst het verzoek af.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2000, in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Rijkelijkhuizen, griffier.
afschrift verzonden op: 10 augustus 2000