ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7275

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/7122, 00/7121
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot Nederland van Roma's uit Tsjechië en de beoordeling van discriminatie en bescherming door autoriteiten

In deze zaak hebben verzoekers A en B, afkomstig uit Tsjechië, een verzoek ingediend om toelating tot Nederland op grond van hun status als Roma. Zij stellen dat zij in Tsjechië worden gediscrimineerd door de overheid en dat hun kinderen op school worden mishandeld door medeleerlingen. Daarnaast hebben zij te maken gehad met aanvallen van skinheads, waarbij de Tsjechische politie naar hun zeggen niet adequaat heeft gereageerd. Op 16 mei 2000 hebben verzoekers Tsjechië verlaten, omdat zij menen dat hun leven daar onhoudbaar is geworden.

De president van de rechtbank heeft vastgesteld dat Tsjechië sinds 8 februari 1995 als veilig land van herkomst is aangemerkt. Verzoekers moeten daarom bijzondere omstandigheden aantonen die hun vrees voor vervolging rechtvaardigen. De president oordeelt dat verzoekers niet voldoende hebben aangetoond dat hun leven in Tsjechië onhoudbaar is door discriminatie. Er zijn geen aanwijzingen dat zij geen toegang hadden tot basisvoorzieningen of dat de Tsjechische autoriteiten hen niet hielpen bij het verkrijgen van identiteitsdocumenten.

De president wijst op een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat de Tsjechische regering maatregelen neemt om de positie van Roma's te verbeteren en racistisch geweld aan te pakken. De president concludeert dat de incidenten met skinheads eerder incidentele wandaden zijn dan substantiële discriminatie. De president oordeelt dat de vragen die verweerder aan de Minister van Buitenlandse Zaken heeft gesteld niet relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.

Uiteindelijk verklaart de president het bezwaar van verzoekers ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die een vergunning tot verblijf rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan op 12 juli 2000, en tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 00/7122 VRWET
AWB 00/7121 VRWET
Inzake: A en B, woonplaats kiezende te C,
verzoekers,
gemachtigde mr. P.H. Hillen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. I.K. Rapmund.
1. ZITTING
Datum: 6 juli 2000.
Zitting hebben:
mr. M.C.J.A. Huijgens, president,
mr. A.C.M. Rijkelijkhuizen, griffier.
Ter zitting zijn verschenen verzoekers in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Als tolk is verschenen de heer J.J. Husak.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op 12 juli 2000 om 14.00 uur mondeling uitspraak
wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 27 juni 2000 van de aanvragen van verzoekers om toelating als vluchteling en in verband daarmee verweerders besluit dat de beslissing op het bezwaar hier te lande niet mag worden afgewacht.
Verzoekers stellen dat zij voor toelating tot Nederland in aanmerking komen. Zij hebben daartoe aangevoerd dat zij behoren tot de bevolkingsgroep der Roma en dat zij vanwege hun afkomst door de Tsjechische overheid worden
gediscrimineerd. De kinderen van verzoekers worden voorts op school geslagen en beledigd door medeleerlingen.
Daarnaast hebben verzoekers problemen ondervonden van skinheads, die verzoekers en hun gezin verscheidene malen hebben lastiggevallen en twee maal hebben aangevallen. Na de eerste aanval hebben verzoekers zich gewend tot de
Tsjechische politie, doch deze heeft naar aanleiding van de aangifte - naar gesteld - niet gehandeld. Het leven in Tsjechië zou voor verzoekers op grond van het genoemde onhoudbaar zijn geworden, zodat zij op 16 mei 2000 Tsjechië
hebben verlaten.
Verzoekers stellen voorts dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij bescherming kunnen krijgen van de Tsjechische autoriteiten. Verzoekers hebben daartoe aangevoerd dat verweerder recentelijk in een
aantal zaken van Roma's zijn beslissing heeft aangehouden en dat verweerder in die zaken een aantal vragen aan de Minister van Buitenlandse Zaken heeft gesteld met betrekking tot de effectiviteit van aangekondigde maatregelen ter
bestrijding van racisme.
Daarmee heeft verweerder, naar het oordeel van verzoekers, ervan blijk gegeven twijfels te hebben omtrent het daadwerkelijk bieden van bescherming tegen racistisch geweld door de Tsjechische autoriteiten.
Verzoekers zijn van oordeel dat hun verzoeken zich dan ook niet lenen voor afdoening in de AC-procedure.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekers niet voor toelating tot Nederland in aanmerking komen.
De president stelt allereerst vast dat verzoekers afkomstig zijn uit Tsjechië, welk land sinds 8 februari 1995 is aangewezen als veilig land van herkomst als bedoeld in bijlage 9 bij artikel 28c, Voorschrift Vreemdelingen (VV).
Verzoekers zullen derhalve aannemelijk moeten maken dat ten aanzien van hen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die in afwijking van de algehele situatie in Tsjechië het ernstige vermoeden wekken dat zij niettemin gegronde vrees
hebben om voor vervolging te vrezen. Verzoekers baseren hun aanvraag op de door hen als Roma in Tsjechië ondervonden discriminatie. Discriminatie kan vervolging opleveren in de zin van het Vluchtelingenverdrag indien deze
substantieel is en het leven van de betrokkenen daardoor onhoudbaar is.
De president is van oordeel dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun leven in Tsjechië door discriminatie onhoudbaar is geworden. Hiertoe wordt overwogen dat verzoekers blijkens hun verklaringen in Tsjechië niet waren
uitgesloten van voorzieningen die algemeen beschikbaar zijn, zoals uitkering tijdens werkloosheid en zwangerschap. Ook is niet gebleken dat de Tsjechische autoriteiten verzoekers op aanvraag niet wilden voorzien van identiteits- of
andere documenten. Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat uit het ambtsbericht van 22 maart 1999 met betrekking tot de positie van Roma's in Tsjechië is gebleken dat de regering pogingen onderneemt om de positie van
Roma's te verbeteren en racistisch gemotiveerd geweld jegens hen voortvarender aan te pakken. Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft blijkens dit ambtsbericht in verband daarmee maatregelen aangekondigd en deels reeds
getroffen, zoals de inzet van politiefunctionarissen bij het voorkomen en beter bestrijden van racistisch geweld.
Met betrekking tot de incidenten waarbij skinheads betrokken zijn
geweest, is de president van oordeel dat verzoekers, hoe betreurenswaardig deze gebeurtenissen ook zijn, eerder slachtoffer zijn geworden van incidentele wandaden van skinheads dan van op hun persoon gerichte substantiële
discriminatie, welke hun leven in Tsjechië onhoudbaar heeft gemaakt.
Aangaande het door verzoekers aangevoerde met betrekking tot de door verweerder aan het ministerie van Buitenlandse Zaken gestelde vragen, heeft verweerder ter zitting aangegeven zich ook reeds in het verleden op het standpunt te
hebben gesteld dat deze vragen op ambtelijk niveau ten onrechte zijn gesteld. De vragen die een algemene strekking hebben behoeven immers geen antwoord, omdat verweerder onverkort uitgaat van de juistheid van de inhoud van voornoemd
algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 maart 1999, nu een dergelijk ambtsbericht eerst na zorgvuldig onderzoek tot stand komt en door middel van up-dates de inhoud ervan actueel wordt gehouden.
De president acht het standpunt van verweerder in deze hiermee voldoende toegelicht en ziet in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat de door verzoekers bedoelde vragen relevant zijn te achten voor de
beoordeling van de afwijzende beslissing in het onderhavige geval. Ook overigens is de president niet gebleken van feiten of omstandigheden die in dit geval een nader onderzoek vereisen.
In dit verband wijst de president nog nadrukkelijk op de omstandigheid dat de hiervoor bedoelde vragen van algemene aard vooral betrekking hebben op de reële mogelijkheid om bescherming van de autoriteiten in te roepen. Uit het
relaas van verzoekers is echter gebleken dat de politie naar aanleiding van het eerste incident waarbij skinheads betrokken waren, de verklaring van verzoekers daaromtrent heeft opgenomen. Niet gebleken is dat de politie geen
vervolg aan deze aangifte heeft gegeven of heeft willen geven. Voorts hebben verzoekers zich naar aanleiding van het tweede incident met de skinheads in het geheel niet gewend tot de Tsjechische autoriteiten. Verzoekers hebben
daarnaast geen pogingen ondernomen om zich bij vermeend niet ageren van de lagere overheden te wenden tot de hogere autoriteiten. Mitsdien kan niet worden vastgesteld of deze autoriteiten bereid waren om handelend op te treden en of
verzoekers op afdoende wijze bescherming kunnen inroepen van genoemde autoriteiten.
Gelet op het vorengaande is de president van oordeel dat verweerder op goede gronden de onderhavige aanvraag binnen het AC-model heeft kunnen afdoen.
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het vluchtelingschap is overwogen is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoekers naar Tsjechië strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder terecht besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan
de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
3. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
4. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Verzonden op: 8 augustus 2000