Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/1430 VRWET
Inzake : A, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. N.Y. Raven, advocaat te Leiden,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. N.H. Arkenbosch, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1976, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij is op 17 september 1996 met een machtiging tot voorlopig verblijf Nederland ingereisd en heeft op dezelfde dag een aanvraag ingediend om verlening van een
vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij ouders", waarna verzoeker op 12 november 1996 in het bezit is gesteld van de gevraagde vergunning. De vergunning is laatstelijk verlengd tot 5 maart 1999.
2. Op 7 januari 1999 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning tot verblijf. Op deze aanvraag is door verweerder op 17 januari 2000 afwijzend beslist, bij dit
besluit is verzoeker tevens ex artikel 21 Vreemdelingenwet ongewenst verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode
dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
3. Op 2 september 1998 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking
hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift met toepassing van artikel 33b Vreemdelingenwet (Vw).
4. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 6 juni 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens
was ter zitting de vader van verzoeker aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die
bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In het kader van de uitzetting moet daarbij, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw, worden getoetst of het bezwaar tegen de beschikking tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft.
3. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor voortgezet verblijf hier te lande. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de gevolgen van de bestreden beschikking onevenredig zwaar zijn. Het gezin waartoe verzoeker behoort
woont hier te lande en hij heeft in Marokko niemand om op terug te vallen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor (voortgezette) toelating en dat hij terecht ongewenst is verklaard.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan de verlenging van een vergunning tot verblijf (vtv) aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Ingevolge artikel 21, aanhef en sub c, Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid, en het hem niet krachtens een der bepalingen
van de artikelen 9, 9a of 10 Vw is toegestaan in Nederland te verblijven.
7. Het beleid met betrekking tot ontzegging van voortgezet verblijf is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) in hoofdstuk A4/4.3.2.2. Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring is neergelegd in Vc A5/6.
8. Hoewel de president van oordeel is dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat verzoeker ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde verlenging van zijn verblijfsvergunning en dat verzoeker eveneens op
goede gronden ongewenst is verklaard, moet worden geoordeeld dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, nu verweerder heeft verzuimd bij de kennisgeving van de beschikking aan te geven dat het mogelijk is opheffing van
deze maatregel te vragen.
9. Hiertoe overweegt de president het volgende.
Verweerder heeft in hoofdstuk A4/4.3.2.2 Vc met het oog op ontzegging van voortgezet verblijf en ongewenstverklaring bepaalde criteria neergelegd, waarbij de zogenoemde glijdende schaal wordt gehanteerd.
Volgens dit - in de rechtspraak aanvaarde - beleid wordt de duur van het (rechtmatig) verblijf alhier gerelateerd aan de ernst van het strafbare feit, te weten de terzake opgelegde strafmaat. Uitgangspunt daarbij is dat een
veroordeling tot een straf die uitstijgt boven de in de glijdende schaal aangegeven beleidsnorm steeds tot ongewenstverklaring en ontzegging van voortgezet verblijf zal leiden. Voorts betreft de strafmaat de duur van (het
onvoorwaardelijk gedeelte van) de opgelegde straf en geldt als verblijfsduur de periode dat de vreemdeling voorafgaand aan het begaan van het strafbare feit onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
10. Uitgaande van deze criteria moet geconstateerd worden dat de verblijfsduur van verzoeker, voorafgaand aan de in zijn laatste veroordeling begrepen strafbare feiten van 25 november 1998, een termijn van minder dan drie jaar
bedraagt. Een dergelijke verblijfsduur leidt in het schema van de glijdende schaal reeds bij een strafmaat van meer dan 9 maanden tot ontzegging van voortgezet verblijf en ongewenstverklaring.
Vast staat dat de aan verzoeker onvoorwaardelijk opgelegde straffen 15 maanden en 2 dagen bedraagt, derhalve een strafmaat die aanmerkelijk uitstijgt boven de in deze schaal aangegeven beleidsnorm. Verweerder heeft gelet hierop op
goede gronden kunnen besluiten tot ontzegging van voortgezet verblijf en ongewenstverklaring van verzoeker.
11. Verzoeker heeft een beroep gedaan op artikel 8, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierin is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ieder recht
heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien
en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten,
de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
12. Met verweerder is de president van oordeel dat met verzoekers ongewenstverklaring geen inbreuk op het recht op familie- en gezinsleven als neergelegd in artikel 8 EVRM wordt gemaakt. Weliswaar vormt die beslissing een inmenging
op dat recht, doch deze is, zoals verweerder terecht heeft gesteld, gerechtvaardigd te achten op een van de in het tweede lid van artikel 8 EVRM genoemde gronden, te weten de voorkoming van wanordelijkheden en strafbare feiten.
Hierbij is de president van oordeel dat van de zijde van verzoeker onvoldoende zwaarwegende argumenten zijn aangevoerd die tot een andersluidend oordeel kunnen leiden.
12. Indien er geen sprake is van inmenging rijst de vraag of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven niettemin voor verweerder een verplichting voortvloeit
aan de vreemdeling verblijf toe te staan.
Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een afweging te worden gemaakt tussen het door verweerder behartigde algemeen belang enerzijds en de belangen van verzoeker anderzijds. Hiertoe heeft verzoeker aangevoerd dat zijn gehele
familie hier te lande woont en hij niemand in het land van herkomst heeft waarop hij eventueel kan terugvallen. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij zijn leven op orde probeert te brengen en voor zijn drugsverslaving professionele
hulp krijgt.
Gelet op het aangevoerde en het hierboven onder punt 9 is overwogen met betrekking tot de door verzoeker gemaakte inbreuken op de openbare orde, is de president van oordeel dat bij bovengenoemde belangenafweging het belang van
verzoeker behoort te wijken voor het belang van verweerder.
Daarnaast kan worden aangegeven dat hetgeen verzoeker heeft gesteld met betrekking tot zijn huidige situatie niet door middel van stukken is onderbouwd.
13. Zoals reeds vermeld is het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring neergelegd in A5/6 Vc. Daarin is mede bepaald dat bij de kennisgeving van de beschikking strekkende tot
ongewenstverklaring de mogelijkheid wordt aangegeven om opheffing van deze maatregel te vragen. De president stelt vast dat verweerder dit heeft verzuimd. Dit leidt tot de slotsom dat verweerder de vereiste zorgvuldigheid niet in
acht heeft genomen bij het nemen van de bestreden beschikking. De president is van oordeel dat, hoewel verweerder bij zijn beslissing op het door verzoeker gemaakte bezwaar verzoeker alsnog kan wijzen op de mogelijkheid om om
opheffing van de maatregel te vragen en voorts de weigering tot verlenging van verzoekers vergunning tot verblijf niet door verweerders verzuim wordt getroffen, er toch aanleiding bestaat de gevraagde voorziening toe te wijzen. De
president acht hierbij van doorslaggevend belang dat de ongewenstverklaring, zodra de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, een belemmering vormt voor iedere toelating tot Nederland, die alleen door middel van een opheffing
van de ongewenstverklaring kan worden weggenomen, terwijl opheffing van de ongewenstverklaring voorts uitsluitend kan geschieden, nadat betrokkene enige tijd buiten Nederland heeft verbleven. Naar het oordeel van de president dient
onder deze omstandigheden het belang dat degene, die ongewenst verklaard wordt, heeft bij kennisname van de mogelijkheid tot opheffing te komen zwaar te wegen.
15. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs
heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f
710,- en wegingsfactor 1).
(Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.)
III. BESLISSING:
De president:
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50 vergoedt.
Aldus gedaan door mr E. Kouwenhoven en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2000, in tegenwoordigheid van mr B. Akyol, griffier.
afschrift verzonden op: