ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7269

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/836
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot Somalische nationaliteit en uitzetting

In deze zaak verzocht verzoekster, een Somalische vrouw die sinds 1994 in Nederland verblijft, om een voorlopige voorziening om haar uitzetting te voorkomen totdat er een beslissing op haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning zou zijn genomen. Verzoekster had eerder een asielprocedure doorlopen, waarbij haar verzoek om een voorlopige voorziening in 1998 was afgewezen. Op 24 november 1999 diende zij een nieuwe aanvraag in voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, die door de Staatssecretaris van Justitie op 27 december 1999 buiten behandeling werd gesteld. Verzoekster maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de Staatssecretaris besloot dat de uitzetting niet zou worden opgeschort tijdens de bezwaarprocedure.

De president van de rechtbank oordeelde dat verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van het mvv-vereiste, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet. De president concludeerde dat verzoekster niet tot een van de vrijgestelde categorieën behoorde en dat de afwijzing van haar asielaanvraag in rechte vaststond. De president overwoog verder dat de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van reisdocumenten primair bij de vreemdeling ligt en dat verzoekster niet had aangetoond dat zij alle redelijke inspanningen had geleverd om aan reisdocumenten te komen. De president wees erop dat het ontbreken van een Nederlandse vertegenwoordiging in Somalië niet betekende dat verzoekster niet aan haar verplichtingen kon voldoen.

Uiteindelijk verklaarde de president het bezwaar van verzoekster ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening en dat de aanvraag terecht buiten behandeling was gesteld. De uitspraak werd gedaan op 13 juni 2000, en tegen deze beslissing stond geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/836 VRWET
Inzake : A, wonende te B, verzoekster,
gemachtigde mr. F.A. Weijzen, advocaat te Amersfoort,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1957, bezit de Somalische nationaliteit. Zij verblijft sedert 18 december 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Verzoekster heeft reeds eerder een asielprocedure
doorlopen. Uiteindelijk heeft de president van de rechtbank in die procedure bij uitspraak van 12 juni 1998 het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
afgewezen en het beroep met toepassing van artikel 8:86 Awb ongegrond verklaard. Op 24 november 1999 heeft verzoekster, mede ten behoeve van haar vier minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot
verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvraag is door verweerder op 27 december 1999 buiten behandeling gesteld. Verzoekster heeft tegen dit besluit op 11 januari 2000 een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 11 januari 2000 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak
betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 5 juni 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In het kader van de uitzetting moet daarbij, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw, worden getoetst of het bezwaar tegen de beschikking tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft.
Ingevolge artikel 33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak
betreffende de niet-toelating.
3. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard.
Daartoe heeft verzoekster onder meer aangevoerd dat zij en haar kinderen door hun langdurig verblijf hier te lande geheel zijn ingeburgerd.
Verder kunnen verzoekster en haar kinderen buiten hun schuld niet naar Somalië terugkeren omdat er geen diplomatieke vertegenwoordiging bestaat die een laisser-passer kan afgeven.
Voorts heeft de notitie Terugkeerbeleid bij verzoekster het vertrouwen heeft gewekt dat haar en haar kinderen een vergunning tot verblijf zal worden verstrekt.
Gelet op het vorenstaande kan het verzoekster niet worden tegengeworpen dat zij niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag om een vergunning tot verblijf terecht buiten behandeling is gesteld.
5.1 De president overweegt als volgt.
Met ingang van 11 december 1998 is artikel 16a Vw in werking getreden.
Dit artikel bepaalt - kort gezegd - dat een aanvraag om toelating slechts in behandeling wordt genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en hem verstrekt is door de Nederlandse
diplomatieke vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf. Met de invoering van dit artikel is het beschikken over een mvv een wettelijk vereiste geworden voor het in behandeling nemen van
een aanvraag om toelating.
Artikel 16a, derde lid Vw noemt zes categorieën waarbij vrijstelling van het mvv-vereiste plaats vindt. Daarnaast zijn ingevolge het bepaalde in de artikelen 16a, vierde lid Vw en artikel 52a Vreemdelingenbesluit (Vb) nog twaalf
andere dan de in het derde lid van artikel 16a Vw bedoelde
categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het bezit van een mvv. Tot slot kan krachtens artikel 16a, zesde lid Vw in zeer bijzondere individuele gevallen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating worden afgezien
van de vereiste mvv. Dit is de zogeheten hardheidsclausule.
In de onderhavige procedure moet beoordeeld worden of verweerder in het bestreden besluit terecht de aanvraag van verzoekster buiten behandeling heeft gesteld. Hierbij is van belang of verweerder het mvv-vereiste, gelet op het
bepaalde in artikel 16a, derde lid, Vw en/of artikel 52a Vb, op goede gronden aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen.
5.2 Niet gebleken is dat verzoekster behoort tot een van de categorieën van artikel 16a, derde lid Vw en/of artikel 52a Vb, die voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen. Met name viel verzoekster doordat de
afwijzing van haar asielaanvraag door de uitspraak van 12 juni 1998 in rechte is komen vast te staan, ten tijde van de thans in geding zijnde aanvraag niet langer onder de vrijstelling van artikel 16a, derde lid, onderdeel b Vw. De
president overweegt hierbij dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het een welbewuste keuze van de wetgever is geweest, de vrijstelling te beperken tot de periode dat op de asielaanvraag nog niet definitief is beslist.
In de nota naar aanleiding van het verslag (TK 1996-1997, 24544, nr 6, pag. 7) wordt immers overwogen: "Dit betreft dus de gevallen dat een asielzoeker in procedure is.
Indien het verzoek wordt afgewezen, dient de betrokkene, om op een andere grond alsnog toelating te krijgen, een mvv aan te vragen. Wij wijzen er op dat, indien dit anders zou zijn de asielprocedure zou kunnen worden gebruikt om
zonder mvv een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen".
De president is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval geen aanleiding bestond om met toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 16a, zesde lid Vw,
af te zien van het vereiste van het bezit van een geldige mvv. Daarbij acht de president allereerst van belang dat de wetgever heeft beoogd dat verweerder alleen in zeer uitzonderlijke gevallen van deze bepaling gebruik zou maken.
Van een categoriale vrijstelling van het mvv-vereiste voor uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers, op grond van de omstandigheid dat het niet eenvoudig (maar ook niet bij voorbaat onmogelijk) is een reisdocument te verkrijgen om
naar Somalië terug te keren, kan daarom naar het oordeel van de president geen sprake zijn.
Met betrekking tot de vraag of aan verzoekster op individuele gronden een vrijstelling dient te worden verleend, overweegt de president dat het Nederlandse vreemdelingenbeleid als uitgangspunt heeft dat een beslissing tot het niet
toelaten tot Nederland betekent dat degene ten aanzien van wie een dergelijke beslissing is genomen, Nederland dient te verlaten. Voorts blijkt uit onder meer de Terugkeernotitie dat de verantwoordelijkheid voor het vertrek uit
Nederland allereerst bij de vreemdeling zelf ligt. Hieruit volgt naar het oordeel van de president dat het niet beschikken over reisdocumenten primair ligt in de risicosfeer van de vreemdeling. Denkbaar is dat op dit uitgangspunt
een uitzondering zou kunnen of moeten worden gemaakt in de situatie dat de vreemdeling aantoonbaar al hetgeen heeft gedaan dat in redelijkheid van hem kan worden verlangd om een reisdocument te bemachtigen, maar daarin desondanks
niet is geslaagd. Nu in het onderhavige geval echter vaststaat dat verzoekers op geen enkele wijze hebben getracht om aan reisdocumenten te komen, ziet de president geen aanleiding voor het oordeel dat het niet hebben van een
reisdocument niet aan verzoekster kan worden toegerekend.
De omstandigheid dat het niet mogelijk is om in Somalië een mvv aan te vragen vanwege het ontbreken van een Nederlandse vertegenwoordiging
aldaar, doet aan het vorenstaande niet af. De president wijst er hierbij op dat in A4/6.3 van de Vc 1994 is bepaald dat, indien in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf geen Nederlandse vertegenwoordiging is, de
mvv dient te worden aangevraagd bij de Nederlandse vertegenwoordiging die het dichtst in de buurt van het land van herkomst of bestendig verblijf gevestigd is, in het geval van verzoekers Ethiopië of Djibouti.
Met betrekking tot de stelling dat van verzoekers gelet op hun individuele (gezins)situatie niet kan worden verlangd dat zij - zelfs maar tijdelijk - naar Somalië terugkeren, overweegt de president dat door de uitspraak van 12 juni
1998 in rechte is komen vast te staan dat terugkeer naar Somaliland voor verzoekers mogelijk is omdat zij behoren tot de Issaq-clan die aldaar haar woongebied heeft. Van nieuwe feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel
nopen is de rechtbank niet gebleken.
6. Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder terecht de aanvraag van verzoekster buiten behandeling heeft gesteld.
7. Gelet hierop is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de
president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
8. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.J. van der Ven en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2000, in tegenwoordigheid van mr. H.H.A. de Nijs, griffier.
afschrift verzonden op: