ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7268

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/11019
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.E. Dettmeijer-Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot Somalische nationaliteit en mvv-vereiste

In deze zaak verzocht verzoekster, een Somalische vrouw die sinds 1996 in Nederland verblijft, om een voorlopige voorziening in het kader van haar aanvraag voor een vergunning tot verblijf. Eerder was haar asielaanvraag afgewezen en had zij een verzoek ingediend om verblijf bij haar echtgenoot. De Staatssecretaris van Justitie had haar aanvraag buiten behandeling gesteld, wat leidde tot het indienen van een bezwaarschrift door verzoekster. Tijdens de openbare behandeling op 20 maart 2000, waarbij verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren, werd de zaak besproken. De rechtbank oordeelde dat verzoekster niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat haar asielaanvraag definitief was afgewezen. De president van de rechtbank stelde vast dat verzoekster niet tot de vrijstellingscategorieën behoorde en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van reisdocumenten bij de vreemdeling zelf ligt en dat verzoekster niet voldoende had aangetoond dat zij alle redelijke stappen had ondernomen om een mvv te verkrijgen. De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het bezwaar ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 13 juni 2000, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 99/11019 VRWET
Inzake : A, wonende te B, verzoekster,
gemachtigde mr. J. Teigeler, advocaat te Delft,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.A.C. Verbeek, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1970, bezit de Somalische nationaliteit. Zij verblijft sedert 24 maart 1996 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Verzoekster heeft reeds eerder een procedure doorlopen
waarin de rechtbank op 26 februari 1998 het beroep tegen het besluit verzoekster niet toe te laten als vluchteling of een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, ongegrond is
verklaard. Op 29 juli 1999 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf, met als doel "verblijf bij echtgenoot C".
Verzoekster is de gelegenheid gegund de aanvraag om toelating uiterlijk 20 september 1999 aan te vullen. De aanvraag is vervolgens door verweerder op 15 oktober 1999 buiten behandeling gesteld.
Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 28 oktober 1999 een bezwaarschrift
ingediend.
2. Op 28 oktober 1999 heeft verzoekster tevens de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 20 maart 2000. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was ter zitting aanwezig de heer Trowan, fungerend als tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In het kader van de uitzetting moet daarbij, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw, worden getoetst of het bezwaar tegen de beschikking tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft.
Ingevolge artikel 33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak
betreffende de niet-toelating.
3. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor een machtiging tot
voorlopig verblijf met als doel "verblijf bij echtgenoot L.M. Omar" en dat haar aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gesteld.
Daartoe heeft verzoekster onder meer aangevoerd dat zij dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste omdat het voor haar onmogelijk is naar Somalië terug te keren. Verzoekster is na afloop van haar asielprocedure aangezegd
Nederland te verlaten, maar zij is nooit daadwerkelijk uitgezet. Verzoekster kan ook niet zelf terugkeren naar Somalië omdat dat land geen erkende regering en geen functionerende ambassades in Europa heeft. Derhalve kan zij niet
beschikken over een paspoort of vervangend reisdocument voor de reis naar Somalië.
Verder is er geen Nederlandse vertegenwoordiging in Somalië, zodat het niet mogelijk is een mvv aan te vragen in het land van herkomst. Gezien de onmogelijkheid om een paspoort te verkrijgen, kan verzoekster ook niet naar een van de
buurlanden van Somalië reizen om een mvv aan te vragen.
Voorts hoefde verzoekster bij binnenkomst in Nederland niet te beschikken over een mvv, daar zij destijds een asielaanvraag heeft gedaan.
Gezien het vorenstaande is verzoekster van mening dat er sprake is zeer bijzondere individuele omstandigheden die onverkort vasthouden aan het mvv-vereiste niet rechtvaardigen.
Voorts levert het onverkort door verweerder vasthouden aan het mvv- vereiste een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) op.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag om een vergunning tot verblijf terecht buiten behandeling is gesteld.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verzoekster behoort tot een van de categorieën van artikel 16a, derde lid Vw en/of artikel 52a Vb, die voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen. Met name
viel verzoekster doordat de afwijzing van haar asielaanvraag door de uitspraak van 26 februari 1998 in rechte is komen vast te staan, ten tijde van de thans in geding zijnde aanvraag niet langer onder de vrijstelling van artikel
16a, derde lid, onderdeel b Vw.
De president overweegt hierbij dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het een welbewuste keuze van de wetgever is geweest, de vrijstelling te beperken tot de periode dat op de asielaanvraag nog niet definitief is beslist.
In de nota naar aanleiding van het verslag (TK 1996-1997, 24544, nr 6, pag. 7) wordt immers overwogen: "Dit betreft dus de gevallen dat een asielzoeker in procedure is. Indien het verzoek wordt afgewezen, dient de betrokkene, om op
een andere grond alsnog toelating te krijgen, een mvv aan te vragen. Wij wijzen er op dat, indien dit anders zou zijn de asielprocedure zou kunnen worden gebruikt om zonder mvv een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen".
De president is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval geen aanleiding bestond om met toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 16a, zesde lid Vw,
af te zien van het vereiste van het bezit van een geldige mvv. Daarbij acht de president allereerst van belang dat de wetgever heeft beoogd dat verweerder alleen in zeer uitzonderlijke gevallen van deze bepaling gebruik zou maken.
Van een categoriale vrijstelling van het mvv-vereiste voor uitgeprocedeerde Somalische asielzoekers, op grond van de omstandigheid dat het niet eenvoudig (maar ook niet bij voorbaat onmogelijk) is een reisdocument te verkrijgen om
naar Somalië terug te keren, kan daarom naar het oordeel van de president geen sprake zijn.
Met betrekking tot de vraag of aan verzoekster op individuele gronden een vrijstelling dient te worden verleend, overweegt de president dat het Nederlandse vreemdelingenbeleid als uitgangspunt heeft dat een beslissing tot het niet
toelaten tot Nederland betekent dat degene ten aanzien van wie een dergelijke beslissing is genomen, Nederland dient te verlaten. Voorts blijkt uit onder meer de Terugkeernotitie dat de
verantwoordelijkheid voor het vertrek uit Nederland allereerst bij de vreemdeling zelf ligt. Hieruit volgt naar het oordeel van de president dat het niet beschikken over reisdocumenten primair ligt in de risicosfeer van de
vreemdeling. Denkbaar is dat op dit uitgangspunt een uitzondering zou kunnen worden gemaakt in de situatie dat de vreemdeling aantoonbaar al hetgeen heeft gedaan dat in redelijkheid van hem kan worden verlangd om een reisdocument te
bemachtigen, maar daarin desondanks niet is geslaagd. Nu in het onderhavige geval echter vaststaat dat verzoekers op geen enkele wijze hebben getracht om aan reisdocumenten te komen, ziet de president geen aanleiding voor het
oordeel dat het niet hebben van een reisdocument niet aan verzoekster kan worden toegerekend.
De omstandigheid dat het niet mogelijk is om in Somalië een mvv aan te vragen vanwege het ontbreken van een Nederlandse vertegenwoordiging aldaar, doet aan het vorenstaande niet af. De president wijst er hierbij op dat in A4/6.3 van
de Vc 1994 is bepaald dat, indien in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf geen Nederlandse vertegenwoordiging is, de mvv dient te worden aangevraagd bij de Nederlandse vertegenwoordiging die het dichtst in de
buurt van het land van herkomst of bestendig verblijf gevestigd is, in het geval van verzoekers Ethiopië of Djibouti.
Met betrekking tot de stelling dat van verzoekers gelet op hun individuele (gezins)situatie niet kan worden verlangd dat zij - zelfs maar tijdelijk - naar Somalië terugkeren, overweegt de president dat door de uitspraak van 26
februari 1998 in rechte is komen vast te staan dat terugkeer naar Somaliland voor verzoekers mogelijk is omdat zij behoren tot de Darod-clan, clanfamilie Majerteen, die aldaar haar woongebied heeft. Van nieuwe feiten en
omstandigheden die tot een ander oordeel nopen is de rechtbank niet gebleken.
6. Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat verzoeker ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Evenmin is gebleken van overige
klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Naar het oordeel van de president is in het onderhavige geval geen sprake van schending van artikel 8 EVRM. Het is verzoeker ingevolge artikel 9 en 10 Vw nimmer toegestaan hier te lande te verblijven. Met het besluit om geen
vergunning tot verblijf te verlenen wordt verzoeker dan ook geen verblijfstitel ontnomen die hem tot het uitoefenen van gezinsleven hier te lande in staat stelde. Er bestaat volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof van
Justitie geen algemene verplichting voor een staat gezinshereniging op haar grondgebied mogelijk te maken door immigratie toe te staan. Bij het vaststellen of er een positieve verplichting bestaat verblijf toe te staan, dienen de
feiten en omstandigheden in het individuele geval te worden beoordeeld.
Naar het oordeel van de president kan de situatie van verzoeker niet als zodanig schrijnend beschouwd worden dat er een positieve verplichting bestaat om verzoeker verblijf hier te lande toe te staan. Niet gebleken is van een
objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen.
7. Gelet hierop is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de
president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
9. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden
veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. C.E. Dettmeijer-Vermeulen en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2000, in tegenwoordigheid van mr H.H.A. de Nijs, griffier.
afschrift verzonden op: