ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7194

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/4921
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.W. Rang
  • J.P. Smit
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning op basis van vermeende schijnrelatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Egyptische nationaliteit, door de Staatssecretaris van Justitie. Eiser had in 1998 een vergunning tot verblijf gekregen, maar deze werd in 1999 ingetrokken op basis van het vermoeden dat hij een schijnrelatie had met zijn partner C. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarin hij verzocht om vernietiging van het besluit en vergoeding van de proceskosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en C samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Eiser heeft betoogd dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning onterecht was, omdat er geen bewijs was van een schijnrelatie. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de intrekking van de vergunning zorgvuldig onderzocht, inclusief de verklaringen van eiser en C, en de communicatie met de vreemdelingenpolitie.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van een schijnrelatie. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het besluit van de Staatssecretaris niet op een zorgvuldige wijze tot stand was gekomen en dat het berustte op een ontoereikende feitelijke grondslag. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/4921 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1960, bezit de Egyptische nationaliteit.
Bij besluit van 25 mei 1998 heeft verweerder de aan eiser verleende vergunning tot verblijf ingetrokken. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 12 juni 1998, aangevuld bij brief van 3 juli 1998. Op 13
oktober 1998 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie (AC). Bij brieven van 22 oktober 1998, 6 november 1998 en 10 april 1999 heeft eiser de gronden van het bezwaar aangevuld. Het bezwaar is bij besluit van 20 april 1999
ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 10 mei 1999, aangevuld bij brief van 28 juni 1999, heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
In beroep heeft eiser de rechtbank verzocht het besluit op bezwaar te vernietigen, het beroepschrift gegrond te verklaren en verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure. Op 31 augustus 1999 zijn de op de zaak betrekking
hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
In het verweerschrift van 8 mei 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrond-verklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 2 juni 2000. In die brief is aangekondigd dat C, inmiddels de
ex-partner van eiser, en D ter zitting
als getuigen zullen verschijnen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr.
T.H.T.W. Zee, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Ter zitting is E, wonende te F, als door eiser meegebrachte getuige gehoord.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser staat per 2 juli 1992 als komende van Egypte ingeschreven in het bevolkingsregister van F. Hij is van 1 augustus 1995 tot 1 augustus 1996 in het bezit geweest van een vergunning tot verblijf met als doel: 'studie
Maatschappelijk Werk aan de Hogeschool Eindhoven'. Hij heeft tijdig om verlenging van deze verblijfsvergunning gevraagd, doch een besluit op deze aanvraag niet afgewacht en op 30 augustus 1996 een aanvraag ingediend om toelating bij
Nederlandse partner C,
geboren op [...] 1956 te Paramaribo, Suriname. Eiser is met ingang van 30 augustus 1996 in het bezit gesteld van de gevraagde vergunning tot verblijf. Op 28 juli 1997 heeft eiser de vreemdelingendienst gebeld in verband met de
verlenging van zijn verblijfsvergunning. De telefoniste heeft gerapporteerd dat eiser in dit gesprek de naam van zijn partner en hun beider woonadres niet wist te noemen. Nadat eiser op 21 augustus 1997 een aanvraag-formulier heeft
ingevuld, is zijn verblijfsvergunning verlengd tot 30 augustus 1998. Blijkens een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 23 februari 1998 heeft de korpschef naar aanleiding van de rapportage van de telefoniste eiser en C op 13
januari 1998 ontboden om onderzoek in te stellen naar de echtheid van de relatie en de feitelijke samenwoning.
Deze afspraak is, op telefonisch verzoek van C, verschoven naar 20 januari 1998, aldus het proces-verbaal. Volgens het proces-verbaal zijn eiser en C noch op die datum noch op 6 februari 1998, waarop beiden vervolgens zijn ontboden,
verschenen. Naar aanleiding hiervan heeft de korpschef op 3 maart 1998 aan verweerder een voorstel tot intrekking van eisers verblijfsvergunning voorgelegd. Eiser is in de gelegenheid gesteld op dit voorstel te reageren en heeft bij
brief van 10 april 1998 van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Op 20 februari 1999 heeft de Dienst Vreemdelingenpolitie een adresonderzoek ingesteld op het opgegeven woonadres. C heeft toen tegenover de politie verklaard dat eiser een week of vier daarvoor naar Eindhoven was vertrokken om werk
te zoeken bij Philips en om vrienden te helpen in een shoarmazaak, dat hij bijna al zijn kleding had meegenomen, dat zij hem sindsdien niet meer gezien had, dat zij niet op de hoogte was van zijn woon- of verblijfplaats, maar dat
zij wel een telefoonnummer van hem had en hem dagelijks belde. Op 30 maart 1999 is eiser in de gelegenheid gesteld op dit proces-verbaal te reageren. Bij brief van 10 april 1999 heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Bij deze
brief is een verklaring gevoegd die volgens eiser afkomstig is van zijn partner.
3. Eiser meent dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken. Er is geen sprake geweest van een schijnrelatie. Eiser en C woonden samen en voerden een gemeenschappelijke huishouding. Het telefoongesprek op 28 juli 1997
was onvoldoende aanleiding voor twijfel over de echtheid van de relatie. Eiser heeft tijdens dat gesprek alleen het woord 'partner' niet begrepen; zijn Nederlands is niet zo goed. Daarom kon hij geen antwoord geven op de vraag van
de telefoniste naar de naam en het woonadres van zijn partner. Toen zij hem vroeg naar de naam van zijn vrouw, heeft hij wel correct geantwoord. Nu kort na dit telefoongesprek eisers verblijfsvergunning is verlengd, is
onbegrijpelijk dat verweerder vervolgens geruime tijd later nog ging twijfelen aan de echtheid van de relatie. Voorts is onjuist dat eiser en C tot drie maal toe een ontbieding bij de vreemdelingenpolitie hebben genegeerd. Zij
hebben de oproepen om te verschijnen nimmer ontvangen. Nu verweerder de verzending niet heeft aangetoond - de oproepen zijn niet aangetekend verzonden - mag hen dan ook niet worden tegengeworpen dat zij niet zijn verschenen. Voor
zover het proces-verbaal van 23 februari 1998 geldt als voldoende bewijs van verzending, zou de reden voor het niet ontvangen van de oproepen kunnen
zijn dat de postbezorging in hun straat niet altijd vlekkeloos verloopt.
C heeft hierover ook geklaagd bij de PTT. Ter adstructie daarvan is een op 13 oktober 1998 ingevuld serviceformulier van de PTT overgelegd, alsmede een ontvangstbevestiging door de PTT. Verder heeft eiser nog een beroep gedaan op
artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij brief van 2 juni 2000 heeft eiser een aantal stortingsbewijzen overgelegd, volgens welke eiser geld heeft gestort op de rekening van Van Loon.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat C al geruime tijd overspannen is. Haar overspannenheid vormt een verklaring voor haar gedrag tijdens de adrescontrole op 20 februari 1999. De agenten hebben vooringenomen gereageerd. C's
verklaringen die dag zijn niet correct weergegeven in het proces-verbaal.
4. Verweerder is van mening dat de verblijfsvergunning terecht is ingetrokken omdat de vergunning aan eiser is verlengd op basis van door hem verstrekte onjuiste informatie. Uit de verklaringen van eiser en C en uit het
adresonderzoek op 20 februari 1999 is gebleken dat geen sprake is van een ¿echte¿ relatie, samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding. Ter zitting bij de AC hebben eiser en C verklaard dat zij geen gemeenschappelijke
bankrekening hebben. Eiser heeft niet aangetoond dat hij, buiten enkele rekeningafschriften, ooit post heeft ontvangen op het opgegeven adres dan wel dat hij dit adres verder naar buiten toe voert. Eisers reactie op het
proces-verbaal van het adresonderzoek op 20 februari 1999 en zijn verklaringen ten overstaan van de AC zijn onvoldoende om de twijfel over de feitelijke samenwoning weg te nemen. Eiser en C hebben ter zitting bij de AC
tegenstrijdige verklaringen afgelegd en eiser kon een aantal vragen niet beantwoorden. De bij de brief van 10 april 1999 gevoegde verklaring valt niet te rijmen met C's verklaringen op 20 februari 1999. Daar komt nog bij dat de
handtekening onder die verklaring niet lijkt op de handtekeningen van Van Loon op andere stukken in het dossier. Verder is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan eiser thans om klemmende redenen van humanitaire
aard in het bezit van een vergunning tot verblijf dient te worden gesteld. Een beroep op artikel 8 van het EVRM faalt nu van familie- of gezinsleven tussen eiser en C geen sprake is.
In zijn verweerschrift heeft verweerder nog opgemerkt dat niet geloofwaardig is dat eiser en C de oproepen van de
vreemdelingenpolitie niet hebben ontvangen.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
6. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van de Vw kan een vergunning tot verblijf worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot het verlenen, of het verlengen van de
geldigheidsduur, van de vergunning.
7. Eiser is op grond van het zogeheten partnerbeleid, neergelegd in hoofdstuk B1/3 van de Vreemdelingencirculaire 1994, in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. In dit beleid is als algemeen vereiste gesteld dat sprake
moet zijn van een exclusieve en vaste relatie. De partners dienen feitelijk samen te wonen en bij het bevolkingsregister op hetzelfde adres te zijn ingeschreven. Daarnaast dienen de partners een gezamenlijke huishouding te voeren en
naar buiten toe één en hetzelfde adres te voeren.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet op goede gronden besloten eisers verblijfsvergunning in te trekken. Daartoe is het volgende redengevend.
9. Uit het dossier blijkt dat de vreemdelingendienst na (de rapportage van de telefoniste over) het telefoongesprek van 28 juli 1997 en voor de verlenging van de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning in augustus 1997, een
adresonderzoek heeft ingesteld op het opgegeven woonadres. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat van dit adresonderzoek geen proces-verbaal is opgemaakt en dat in het
computersysteem van de vreemdelingendienst niet meer te achterhalen is wat de bevindingen van het onderzoek waren. Gelet op het feit dat de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning vervolgens is verlengd, moet het er naar het
oordeel van de rechtbank voor worden gehouden, hetgeen verweerder ter zitting heeft onderschreven, dat die bevindingen aanleiding gaven het vermoeden van een schijnrelatie te laten varen en de geldigheidsduur van eisers vergunning
tot verblijf te verlengen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er na de verlenging geen duidelijke aanwijzingen naar voren gekomen dat sprake was van een schijnrelatie tussen eiser en C. Dat eiser en C tot drie maal toe niet zijn
verschenen na een ontbieding door de vreemdelingendienst, kan op zichzelf niet als een aanwijzing voor een schijnrelatie worden aangemerkt. Dat verweerder de door eiser gegeven verklaring voor het niet-verschijnen niet afdoende
oordeelde, maakt dat niet anders. Van de verklaringen van eiser en C ten overstaan van de AC over hun samenwoning kan voorts niet worden gezegd dat die zodanig uiteenlopend of tegenstrijdig waren, dat verweerder daarin een
rechtvaardiging kon vinden voor zijn standpunt dat sprake was van een schijnrelatie. Ook tijdens het adresonderzoek van 20 februari 1999 zijn niet (alsnog) duidelijke aanwijzingen voor een schijnrelatie naar voren gekomen. Dat C,
getuige het proces-verbaal, tijdens dit adresonderzoek steeds geïrriteerder raakte en steeds harder begon te praten, is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft bij het voorgaande nog daargelaten dat het AC-gehoor en het
adresonderzoek van 20 februari 1999 hebben plaatsgevonden geruime tijd nadat eisers vergunning tot verblijf was ingetrokken.
10. De rechtbank heeft bij haar oordeel nog betrokken dat er sterke aanwijzingen zijn dat verweerder haar niet het volledige departementale dossier ter beschikking heeft gesteld. Niet alleen het proces-verbaal van het adresonderzoek
van juli of augustus 1997 ontbreekt. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat in het elektronische dossier van eiser "een waslijst" van aantekeningen is opgenomen, die in het ingezonden papieren dossier niet terug te vinden is.
Volgens verweerder bleek onder andere dat er meer adresonderzoeken zijn ingesteld, waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt. Voorts blijkt uit het verslag van het gehoor door de AC dat eiser door de commissie is gevraagd of hij een
zekere G kende. In het dossier zit geen enkele verwijzing naar iemand met die naam. Verweerder kon desgevraagd niet aangeven wie G is en in welk verband eiser naar deze persoon is gevraagd.
11. Onder de gegeven omstandigheden moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en mede als gevolg daarvan berust op een ontoereikende feitelijke grondslag.
Het bestreden besluit berust daardoor niet op een draagkrachtige motivering.
12. Op grond van het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard, onder vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder
zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw op het bezwaar moeten beslissen.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op
Fl. 1.420,= als kosten van verleende rechtsbijstand.
14. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad Fl. 225,= (zegge tweehonderdvijfentwintig gulden);
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op Fl. 1.420,= (zegge veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Rang, voorzitter, en mr. J.P. Smit en mr. F. Salomon, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2000, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.J. Lemmens,
griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc: YL/jps
Coll:
Bp: -
D: B
110497