ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7193

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1530
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en niet-ontvankelijkheid van de aanvraag

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Somalische nationaliteit, om toelating als vluchteling en de daaropvolgende afwijzing door de Staatssecretaris van Justitie. Eiser verblijft sinds 28 augustus 1995 in Nederland en heeft op die datum aanvragen ingediend voor zowel vluchtelingenstatus als een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De aanvragen werden op 13 mei 1996 afgewezen, waarbij de aanvraag om vluchtelingenstatus niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard, hoewel hij een voorwaardelijke vergunning tot verblijf kreeg. Eiser heeft vervolgens meerdere keren beroep ingesteld tegen de beslissingen van de Staatssecretaris, waarbij de rechtbank op 8 mei 1998 het beroep gegrond verklaarde en de Staatssecretaris opdroeg opnieuw op het bezwaar te beslissen.

Eiser heeft in de loop van de procedure een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verkregen, maar zijn aanvraag om vluchtelingenstatus bleef een punt van geschil. De rechtbank heeft op 9 mei 2000 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde niet verschenen. De vertegenwoordiger van de Staatssecretaris, mr. D. van den Berg, heeft het standpunt ingenomen dat de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat hij niet voldeed aan de aanwijzingen van artikel 17a van de Vreemdelingenwet. Eiser stelde dat hij een geldige reden had om niet aan deze aanwijzingen te voldoen, maar de rechtbank oordeelde dat zijn argumenten niet overtuigend waren.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot de afwijzing van de aanvraag had kunnen komen en dat er geen strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Staatssecretaris. Deze uitspraak werd gedaan op 20 juni 2000 door mr. D. Radder, rechter, in aanwezigheid van griffier mr. G.J. Michiels van Kessenich.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr. : AWB 99/1530 VRWET
Inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Eiser, geboren op [...] 1972, bezit de Somalische nationaliteit. Hij verblijft sedert 28 augustus 1995 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 28 augustus 1995 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling
en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 13 mei 1996, uitgereikt aan eiser op 21 mei 1996, heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist. De aanvraag om
toelating als vluchteling is niet ingewilligd vanwege niet-ontvankelijkheid. Eiser heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt bij ongedateerd bezwaarschrift, ontvangen door verweerder op 13 juni 1996. Het bezwaar is aangevuld bij brief
van 1 juli 1996. Bij besluit van 2 september 1996 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 28 augustus 1995, geldig tot 28 augustus 1996 onder
gelijktijdige verlenging tot 28 augustus 1997. Het besluit is bij brief van 2 september 1996 aan de gemachtigde van eiser gezonden en op 11 september 1996 aan eiser in persoon uitgereikt.
2. Bij beroepschrift van 7 oktober 1996 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 8 mei 1998 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar moet beslissen
met inachtneming van de uitspraak. Op 1 juli 1998 heeft eiser beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Eiser is in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen met ingang
van 28 augustus 1998. Het beroep, gericht tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar, is op 4 november 1998 ingetrokken. Op 8 december 1998 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie van verweerder. Bij besluit van 14 januari
1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van 14 januari 1999 aan de gemachtigde van eiser verzonden.
3. Bij beroepschrift van 10 februari 1999, aangevuld bij brieven van 25 maart 1999 en 18 november 1999, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 20 april 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken
van verweerder ter griffie ontvangen. In
het verweerschrift van 10 april 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft bij schrijven van 19 april 2000 het beroep nog aangevuld.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2000. Eiser noch zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D. van den Berg, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst
van verweerders ministerie.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Eiser stelt dat zijn aanvraag om toelating ten onrechte niet- ontvankelijk verklaard is, daar hij een geldige reden had om niet te voldoen aan de aanwijzing als bedoeld in artikel 17a van de Vw. Eiser is aangetroffen in Frankrijk
en had de bedoeling naar Engeland te gaan. Dit, vanwege het feit dat hij mensen ontmoet had die al drie jaar in Nederland waren en nog geen verblijfstitel hadden en vanwege het feit dat hij met negen mensen op een kamer moest
slapen. Eiser stelt dat artikel 17a van de Vw slechts een ordemaatregel is om te voorkomen dat mensen niet beschikbaar zijn in het opvang- en onderzoekscentrum. Eiser had al een intakegesprek en een Nader Gehoor gehad, zodat zijn
dagelijkse aanwezigheid niet meer vereist was.
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling.
3. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eisers aanvraag om toelating als vluchteling terecht niet-ontvankelijk verklaard is vanwege het feit dat eiser zonder geldige reden niet heeft voldaan aan de aanwijzingen,
bedoeld in artikel 17a van de Vw. Het door eiser aangevoerde is niet voldoende om aangemerkt te worden als een geldige reden in de zin van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw. Subsidiair stelt verweerder zich op het
standpunt dat er in redelijkheid geen enkel vermoeden bestaat dat eiser vluchteling is.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Ingevolge het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw wordt een aanvraag niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan indien vreemdeling zonder geldige reden niet heeft voldaan aan de bevelen,
bedoeld bij artikel 17a van de Vw. Blijkens de Memorie van Antwoord moet uitgangspunt zijn dat de in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw neergelegde verplichting op zichzelf weinig uitzonderingen toelaat (TK
1992-1993, 22 735 nr. 5, p. 43).
6. Dit brengt met zich dat er slechts in zeer bijzondere gevallen een rechtvaardiging kan worden gevonden voor het niet voldoen aan de aanwijzingen van artikel 17a van de Vw.
De redenen die eiser aanvoert overtuigen de rechtbank niet. Deze zijn noch naar hun aard, noch in eisers specifieke geval, als uitzonderlijk te kwalificeren.
Nog daargelaten de vraag of - zoals eiser stelt - zijn dagelijkse aanwezigheid daadwerkelijk niet meer vereist was, is het niet aan eiser om op grond van deze aanname zich aan de aanwezigheidsplicht te onttrekken.
Het had op eisers weg gelegen een verzoek bij verweerder in te dienen tot wijziging of opheffing van deze verplichting. Dat eiser dit niet heeft gedaan dient voor zijn eigen risico te komen.
Verweerder heeft dan ook in het thans bestreden besluit terecht gesteld dat de aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk is op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw.
7. Eiser is met ingang van 28 augustus 1998 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De noodzaak voor een inhoudelijke beoordeling in verband met een eventueel gevaar voor refoulement als bedoeld
in artikel 33 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, is hiermee komen te vervallen. Of terugzending naar Somalië schending van artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM) zou opleveren, behoeft in dit geding niet te worden beoordeeld, aangezien eiser in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden en uitzetting naar het land van herkomst
thans niet aan de orde is.
8. De conclusie is dat verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel
van behoorlijk bestuur.
9. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
10. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
11. De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2000, door mr. D. Radder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, griffier.
Afschrift verzonden op: 28 juni 2000
Conc.: RW
Coll:
Bp: -
D: B