ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7192

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 97/4297
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Broekhuijsen-Molenaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een vergunning tot verblijf aan een staatloze Palestijn uit Libanon

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 29 mei 2000 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een staatloze Palestijn uit Libanon, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf. Eiser, die sinds 14 juni 1994 in Nederland verblijft, had eerder een aanvraag ingediend op basis van klemmende redenen van humanitaire aard. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, waarna eiser bezwaar had gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag niet zorgvuldig was, omdat verweerder onvoldoende had onderzocht of er reële mogelijkheden waren voor eiser om terug te keren naar Libanon. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de brief van de Libanese ambassade, waarin werd aangegeven dat de aanvraag van eiser voor een laissez-passer was geweigerd. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had aangetoond dat de Libanese autoriteiten daadwerkelijk bereid waren om een laissez-passer af te geven aan staatloze Palestijnen, en dat eiser voldoende had aangetoond dat hij al het mogelijke had gedaan om Nederland te verlaten. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten heeft toegewezen aan eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg. nr.: AWB 97/4297 VRWET
inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser is geboren op [...] 1972 in Beiroet (Libanon) en stelt staatloos te zijn. Hij verblijft sedert 14 juni 1994 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 24 mei 1996 heeft eiser bij de korpschef van
de regiopolitie Utrecht een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard ingediend. Bij besluit van 13 februari 1997 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser
heeft tegen dit besluit op 5 maart 1997 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 18 april 1997 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 24 april 1997 heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, aangevuld bij brief van 21 mei 1997. Op 10 juli 1997 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder
ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 20 oktober 1997 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 1997.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.W. Kempe, advocaat te Alphen aan de Rijn. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. C. van Spronsen, ambtenaar bij verweerders Immigratie- en
Naturalisatiedienst.
4. Bij beslissing van 18 november 1997 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de beantwoording van de aan verweerder gestelde vragen in een bij deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, aanhangige,
heropende beroepszaak (AWB 96/8795) en een verzoek om een voorlopige voorziening (96/4816 VRWET).
5. Bij brief van 10 februari 1998 heeft verweerder de in de 'Haarlemse zaak' gestelde vragen beantwoord. Bij brief van 11 december 1998 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld. In het aanvullend verweerschrift van 19
augustus 1999 heeft verweerder zijn standpunt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard, gehandhaafd.
6. Het onderzoek ter zitting is hervat op 25 februari 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kempe, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. H.M. Schaak, ambtenaar bij
verweerders Immigratie- en Naturalisatiedienst. Tevens was ter zitting als tolk aanwezig C. Charif.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser is geboren in het vluchtelingenkamp 'Sabra', gelegen bij de stad Beiroet (Libanon), en behoort tot de Palestijnse bevolkingsgroep.
Eiser verblijft sedert 14 juni 1994 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 16 juni 1994 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende
redenen van humanitaire aard, waarop verweerder bij besluit van 21 juli 1994 afwijzend heeft beslist. Tegen dit besluit heeft eiser op 11 augustus 1994 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van verweerders mededeling dat eiser de
beslissing op dat bezwaar niet hier te lande mocht afwachten, heeft eiser op 11 augustus 1994 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend bij de president van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem. Bij
uitspraak van 16 december 1994 heeft de president het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar, met toepassing van artikel 33b Vw, ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 21 mei 1997 een (vertaalde) kopie van een op 10 januari 1991 opgesteld "legitimatiebewijs, speciaal voor Palestijnse vluchtelingen" overgelegd, waarin het Hoofd Directie van het Bestuur van Palestijnse
Vluchtelingenzaken van het Libanese ministerie van Buitenlandse Zaken, bevestigt dat dhr. A Palestijn is en momenteel woonachtig is in Libanon.
Bij beslissing van 18 november 1997 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting in deze zaak geschorst in afwachting van de beantwoording van de aan verweerder gestelde vragen in een bij deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem,
aanhangige, heropende beroepszaak (AWB 96/8795) en een verzoek om
een voorlopige voorziening (AWB 96/4816). De rechtbank achtte voor de beoordeling van de onderhavige zaak met name van belang de in de 'Haarlemse zaak' gestelde vraag, te weten:
Welk perspectief op bewilliging in de terugkeer van eiser door de Libanese autoriteiten is er, in aanmerking genomen de brief van de Libanese ambassade van 15 april 1997, in het bijzonder de passage die inhoudt dat aan illegale
staatloze Palestijnen geen verlof tot inreis of visa worden gegeven ?
Bij brief van 10 februari 1998 heeft verweerder in de 'Haarlemse procedure' deze vraag als volgt beantwoord:
In februari 1997 zijn met de Libanese autoriteiten afspraken gemaakt over de terugkeer van zowel Libanezen als Palestijnen afkomstig uit Libanon. Sinds april 1997 zijn overeenkomstig die afspraken aan 26 Palestijnen laissez-passers
afgegeven. De overgelegde brief van 15 april 1997 geeft dan ook geen reëel inzicht in de mogelijkheden voor terugkeer naar Libanon.
Bij uitspraak van 6 april 1999 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep, geregistreerd onder AWB 96/8795 VRWET, gegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening, geregistreerd onder AWB 96/4816 VRWET,
toegewezen. In die uitspraak heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
Voorshands is echter niet aannemelijk te achten dat eiser naar Libanon kan terugkeren met het oog op hervatting van zijn verblijf aldaar. Uit een brief van de UNHCR van 10 februari 1997 volgt dat uit beschikbare informatie van het
hoofdkantoor in Génève blijkt - ondanks geruchten dat het beleid zou zijn gewijzigd - dat Libanon de terugkeer van Palestijnen nog steeds ernstig beperkt, zelfs indien zij in het bezit zijn van Libanese reisdocumenten. Ook uit
andere bronnen, zoals de reeds genoemde brief van 15 april 1997, is het de rechtbank bekend dat grote moeilijkheden bestaan met betrekking tot het verkrijgen van medewerking van de Libanese autoriteiten bij het uitzetten van
Palestijnen naar Libanon.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hem vanwege klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning tot verblijf dient te worden verleend, nu het voor hem niet mogelijk is naar Libanon terug te keren. Bij de indiening van de
onderhavige aanvraag heeft eiser aangevoerd dat hij vanaf 16 december 1994 zijn volledige medewerking heeft verleend om een terugkeer naar Libanon mogelijk te maken. In december 1994 heeft hij zich bij de Libanese ambassade
gepresenteerd in aanwezigheid van de Dienst Vreemdelingenpolitie. Op 27 februari 1995 is eiser (op eigen initiatief) wederom naar de Libanese ambassade gegaan, waar hem werd meegedeeld dat het resultaat binnen zes maanden aan de
Vreemdelingendienst zou worden verstrekt. Op 11 september 1995 heeft eiser zich tot de Dienst Vreemdelingenpolitie gewend die hem meedeelde dat zou worden nagegaan of de Libanese ambassade een laissez-passer zou kunnen verstrekken.
Tot op heden heeft dit alles geen enkel resultaat opgeleverd.
In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat hij zich op 18 februari 1997 opnieuw tot de Libanese ambassade heeft gewend, na het ontvangen van de afwijzende beschikking van verweerder. Eiser heeft een op 18 februari 1997 gedateerde brief
van de ambassade van Libanon in Den Haag overgelegd, waarin het volgende staat:
The Lebanese Embassy in the Hague certifies that the demand of the Palestinian A was transferred to lebanon, for
issuing a travel document on the 1st of March 1995. The response came on the 1st of August refusing to deliver to him the document.
For the palestinians, even when we have the possibility of delivering a laissez-passer or travel document, that does not mean automatically that he can comeback to Lebanon before a prior approval (Re exit visa) from the competent
lebanese authorities.
Upon the request of Mr. A, this attestation was delivered to him.
Eiser wijst er voorts op dat hij psychisch lijdt onder de voortdurende
onzekerheid met betrekking tot zijn verblijfspositie in Nederland. Eiser is zodanig in de Nederlandse samenleving geïntegreerd en de Libanese samenleving zozeer ontwend dat terugkeer naar het land van herkomst niet van hem kan
worden gevergd. Eiser spreekt Nederlands, volgt sedert september 1996 onderwijs en is lid van een voetbalvereniging.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating.
In het bestreden besluit en het daarbij ingelaste besluit in primo heeft verweerder het volgende overwogen. De enkele omstandigheid dat eiser nog steeds in Nederland verblijft en medewerking zou hebben verleend aan zijn uitzetting
leidt niet tot het oordeel dat hem op grond hiervan verblijf hier te lande dient te worden toegestaan. Het feit dat de Libanese ambassade bij brief van 18 februari 1997 heeft laten weten dat de aanvraag van eiser om hem een
reisdocument te verschaffen is geweigerd, levert daartoe evenmin voldoende grond op. Niet is gebleken dat eiser dusdanig in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd en de Libanese samenleving zozeer is ontwend dat zijn terugkeer
naar het land van herkomst niet kan worden verlangd. Hierbij wordt overwogen dat eiser is geboren en getogen in Libanon en dat hij, gelet op zijn leeftijd, in staat kan worden geacht zich, eventueel met hulp van aldaar verblijvende
familieleden, zelfstandig te kunnen handhaven. Op grond van artikel 32, tweede lid Vw bestond geen verplichting eiser te horen, hetgeen evenmin door de zorgvuldigheid werd gevorderd.
5. In beroep heeft eiser aangevoerd dat het feit dat eiser zo'n lange periode kennelijk niet uitzetbaar is en verweerder geen blijk geeft van voortvarendheid in het uitzettingsbeleid, gelet op de voortdurende onzekerheid die dit met
zich brengt, dient te leiden tot verlening van de gevraagde vergunning tot verblijf. Het bestreden besluit is in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste, zoals neergelegd in artikel 3:2 Awb, tot stand gekomen, terwijl verweerder
voorts een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt, hetgeen strijdig is met artikel 3:4 Awb. Eiser heeft voorts in een brief aan zijn advocate van 29 oktober 1997 geschreven dat hij in 1996 en op 18 februari 1997 bij de Libanese
ambassade is geweest en aldaar om een laissez-passer heeft gevraagd die de consul weigerde uit te schrijven.
Eiser verwijst in dit verband naar de reeds eerder genoemde verklaring van de Libanese ambassade.
Voorts schrijft eiser dat de consul op 18 februari 1997 hem heeft gezegd dat het geen zin meer had om nogmaals te komen en dat de consul beschikbaar was om eventuele vragen van verweerder over de situatie van eiser te beantwoorden.
Eiser heeft op 27 november 1998 bij de Libanese ambassade in Den Haag wederom een aanvraag om afgifte van een laissez-passer ingediend, ten bewijze waarvan hij een kopie heeft overgelegd. Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt
dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
6. In het verweerschrift van 20 oktober 1997 heeft verweerder nog overwogen dat het feit dat eiser sedert 16 december 1994 niet is verwijderd, onverlet laat dat eiser in een dergelijke situatie primair de verplichting heeft
Nederland op eigen gelegenheid te verlaten en dat van hem in dit kader inspanningen mogen worden verwacht. Evenmin kan eiser op grond van het feit dat hij niet is verwijderd na de uitspraak van 16 december 1994 via de werking van
het vertrouwensbeginsel een aanspraak op verblijf worden verleend. Eiser verkeerde immers vanaf deze uitspraak niet meer in onzekerheid omtrent zijn toelating. Niet is gebleken dat eiser na augustus 1995 nog heeft getracht een
reisdocument te verkrijgen, terwijl dat - gelet op het tijdsverloop sedertdien - wel van hem verwacht kan worden, zodat op voorhand niet met zekerheid is vast te stellen dat de Libaneseambassade (wederom) een verzoek om een
laissez-passer zal afwijzen.
Ten overvloede wijst verweerder erop dat eventuele praktische problemen rond de verwijdering van uitgeprocedeerde asielzoekers er nimmer toe kan
leiden dat in hun verblijf hier te lande moet worden berust. De verwijdering van eiser staat los van de toelatingsvraag en dient derhalve buiten beschouwing te blijven. Overigens is, zoals uit het vorenstaande blijkt, de conclusie
dat eiser niet verwijderbaar zou zijn prematuur.
7. In het aanvullend verweerschrift van 18 augustus 1999 heeft verweerder aangevoerd dat het weliswaar niet eenvoudig is, maar wel mogelijk om staatloze Palestijnen naar Libanon te verwijderen. De Libanese autoriteiten verstrekken
namelijk in beginsel laissez-passers aan staatloze Palestijnen die zich (illegaal) hier te lande bevinden. Daarbij is van belang dat de vreemdeling kan aantonen door de Libanese autoriteiten te zijn geregistreerd. Nu eiser beschikt
over onder meer een Libanees identiteitsbewijs voor Palestijnse vluchtelingen acht verweerder de mogelijkheid dat door de Libanese autoriteiten alsnog (op korte termijn) een laissez-passer wordt afgegeven niet afwezig. Wellicht ten
overvloede wijst verweerder er op dat eiser zijn verwijdering uit Nederland sedert april 1997 in beginsel zelf heeft belemmerd door een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te dienen. Nu het eiser is toegestaan
de uitspraak op dit verzoek hier te lande af te wachten, zijn namens verweerder sedert april 1997 geen uitzettingshandelingen meer verricht.
8. Ter zitting van 25 februari 2000 heeft eiser nog het volgende aangevoerd. Eiser behoort niet tot de categorieën die volgens het ambtsbericht van 23 juli 1998 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen terugkeren naar
Libanon. Eiser is slechts in het bezit van legitimatiebewijs dat speciaal voor Palestijnse vluchtelingen is afgegeven door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit legitimatiebewijs is uiteraard niet gelijk te stellen met een
geldig reisdocument en gebleken is dat op grond van dit bewijs ook geen reisdocument (Libanees laissez-passer) te verkrijgen is. Zowel IND-werkinstructie nr. 175 inzake de behandeling van asielaanvragen van Palestijnen uit Libanon,
waarin ook de verwijdering van Palestijnen aan de orde komt, als het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 23 juli 1998, geven geen aanleiding ervan uit te gaan dat alsnog een laissez-passer kan worden
verkregen. Op de aanvraag van eiser van 27 november 1998 om afgifte van een laissez-passer is nog steeds niet beslist.
9. Ter zitting van 25 februari 2000 is namens verweerder nog het volgende naar voren gebracht. Verweerder heeft navraag gedaan bij de Afdeling Toezicht en Terugkeer van de IND, die heeft meegedeeld dat op basis van een
vluchtelingendocument, zoals eiser in zijn bezit heeft, het zeer wel mogelijk is voor de Libanese autoriteiten om een reisdocument af te geven.
Nu eiser alleen de poging om in 1997 een laissez-passer te verkrijgen heeft aangetoond, en de andere pogingen niet aannemelijk heeft gemaakt, worden deze andere pogingen door verweerder betwist. Verweerders heeft sedert 1996 geen
poging ondernomen om eiser uit Nederland te verwijderen, aangezien eiser verweerder niet heeft gevraagd om hulp bij het verkrijgen van een laissez-passer. Daarbij komt dat eiser de onderhavige aanvraag alsmede het later ingediende
verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mocht afwachten. Verweerder wijst erop dat het niet praktisch en economisch zou zijn om voor vreemdelingen die nog in procedure zitten een laissez-passer aan te vragen, aangezien
een laissez-passer een beperkte geldigheidsduur heeft en pas kan worden gebruikt als de procedure is afgerond en verwijdering aan de orde is. Voorts heeft verweerder weinig tijd gehad om eiser uit Nederland te doen verwijderen,
aangezien eiser een jaar na afloop van de eerdere procedure al een nieuwe (te weten de onderhavige) aanvraag heeft ingediend. Verweerder antwoordt desgevraagd dat een aanvraag van eiser om verlening van een laissez-passer wellicht
minder kansloos is als verweerder daarbij betrokken zou zijn. Voorts antwoordt verweerder
desgevraagd dat er ten aanzien van vreemdelingen die niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst omdat ze niet in het bezit zijn van reisdocumenten geen (toelatings)beleid wordt gevoerd. In de laatste terugkeernota heeft
verweerder wel toegezegd dat vreemdelingen die niet kunnen terugkeren opvang blijven genieten en dat in zeer beperkte gevallen zelfs tot verblijfsaanvaarding kan worden overgegaan. Verweerders gemachtigde zal als verwijdering van
eiser na beëindiging van de procedure aan de orde is, overgaan tot presentatie bij de Libanese autoriteiten teneinde een laissez-passer voor eiser te verkrijgen.
De rechtbank overweegt het volgende.
10. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
11. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
12. In de ten tijde van het bestreden besluit geldende IND-werkinstructie nr. 11A van 15 augustus 1995 inzake de afdoening van asielaanvragen van vreemdelingen afkomstig uit Libanon staat onder het kopje 'staatloze Palestijnen
afkomstig uit Libanon', subkopje 'verwijderingen' onder meer het volgende vermeld.
In een brief van 23 november 1991 vraagt UNHCR onder meer terughoudendheid van Nederland bij uitzetting van uitgeprocedeerde Palestijnen naar Libanon, omdat volgens UNHCR eerst de toelating in dat land zeker moet zijn. Alleen
Palestijnen met een geldig Libanees reisdocument en een registratie bij UNRWA konden volgens de UNHCR-vertegenwoordiger worden uitgezet. Deze brief is mede de aanleiding geweest om de uitzetting van documentloze Palestijnen uit
Libanon te bevriezen. Van beleidsmatige
onverwijderbaarheid is evenwel nooit sprake geweest.
Palestijnen uit Libanon zijn geregistreerd bij UNRWA indien zij in een kamp verblijven en bij de Libanese autoriteiten indien zij daarbuiten wonen. Uit de verwijderingspraktijk blijkt dat de Libanese vertegenwoordiging bereid is een
identiteitsonderzoek in te doen stellen mits betrokkene juiste gegevens verstrekt over zijn registratie (minimaal het registratienummer). Overigens is de algehele situatie voor Palestijnen in Libanon in de afgelopen jaren verbeterd:
er zijn (nog altijd) geen beleidsmatige belemmeringen tegen verwijdering.
Gelet op het bovenstaande kunnen uitgeprocedeerde Palestijnen naar Libanon worden uitgezet mits vast staat dat de betrokken asielzoeker uit dat land afkomstig is.
13. In het ambtsbericht van 23 juli 1998 van de Minister van Buitenlandse Zaken staat op pagina 9 het volgende vermeld.
In principe werken de Libanese autoriteiten mee aan het terugnemen van uitgeprocedeerde Palestijnen die uit Libanon afkomstig zijn. Daartoe dienen zij wel eerst te verifiëren en te bevestigen dat betrokkenen uit Libanon afkomstig
zijn aan de hand van de ter zake geldende registratie.
Sinds 1948 worden Palestijnse vluchtelingen geregistreerd bij het Directoraat voor de Administratie van Palestijnse Vluchtelingen (DAPR) te Beiroet. Dit directoraat valt onder het Libanese ministerie van Buitenlandse Zaken.
Palestijnen kunnen naar Libanon terugkeren indien:
a. zij in het bezit zijn van een geldig reisdocument (Libanees laissez-passer) voorzien van een uitreis- en terugkeervisum.
b. zij vluchtelingen zijn (of nazaten daarvan) uit de periode 1948, 1967 en 1973, die geregistreerd staan bij het DAPR.
c. zij tot de overige groep Palestijnen behoren, waarvan kan worden aangetoond dat zij door de Libanese autoriteiten als vluchteling zijn erkend.
14. In IND-werkinstructie nr. 175 van 10 september 1998, die IND-
werkinstructie nr. 11A vervangt, wordt onder het kopje 'verwijderingen' verwezen naar de onder rechtsoverweging II.13 weergeven passage uit het ambtsbericht. Voorts staat in deze werkinstructie vermeld dat zich in Nederland
mogelijkerwijs kleine aantallen Palestijnen uit Libanon bevinden die zich noch bij het DAPR, noch bij de UNRWA hebben laten registreren. Ook in deze gevallen geldt het algemene beleid, dat de vreemdeling na een afgewezen aanvraag om
toelating in Nederland in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor zijn vertrek uit Nederland.
De betrokkene dient daarom zelf al het mogelijke in het werk te stellen om Nederland te verlaten.
15. De rechtbank overweegt dat niettegenstaande het feit dat eiser in het bezit is van een vluchtelingendocument, de Libanese autoriteiten, zoals blijkt uit de verklaring van de Libanese ambassade van 18 februari 1997, hebben
geweigerd eiser in het bezit te stellen van een laissez-passer. Uit dezelfde brief blijkt dat ook indien een Palestijn beschikt over een laissez-passer of reisdocumenten, het niet vanzelfsprekend is dat hij kan terugkeren naar
Libanon, aangezien de bevoegde Libanese autoriteiten daar eerst nog toestemming voor moeten geven. Uit een -ook door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem in haar uitspraak van 16 april 1999 aangehaalde- brief van de UNHCR van 10
februari 1997 volgt dat uit beschikbare informatie van het hoofdkantoor in Génève blijkt dat -ondanks geruchten dat het beleid zou zijn gewijzigd- Libanon de terugkeer van Palestijnen nog steeds ernstig beperkt, zelfs indien zij in
het bezit zijn van Libanese reisdocumenten.
16. De rechtbank is van oordeel dat het, met name gelet op de brief van 18 februari 1997, op de weg van verweerder had gelegen om inlichtingen in te winnen bij de Libanese ambassade omtrent de weigering tot afgifte van een
laissez-passer aan eiser en de eventuele mogelijkheden van terugkeer naar Libanon in dat geval. Verweerder heeft gesteld dat vanwege economische en praktische redenen geen laissez-passer is aangevraagd, aangezien dat pas nut heeft
nadat de vreemdeling is uitgeprocedeerd, in welk verband verweerder er nog op heeft gewezen dat eiser zijn uitzetting zelf heeft belemmerd door de onderhavige aanvraag en een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen. De
rechtbank is van oordeel dat deze stelling miskent dat de grondslag van eisers aanvraag nu juist gelegen is in het feit dat hij geen laissez-passer kan verkrijgen en derhalve Nederland niet kan verlaten. Bij het vorenstaande acht de
rechtbank voorts van belang dat verweerder ter zitting heeft erkend dat eisers aanvraag om afgifte van een laissez-passer wellicht minder kansloos zou zijn, indien verweerder daarbij betrokken zou zijn geweest. Tevens wijst de
rechtbank erop dat eiser bij brief van 29 oktober 1997 heeft aangegeven dat de consul van de Libanese ambassade hem heeft meegedeeld dat hij bereid is eventuele vragen van verweerder te beantwoorden. Verweerder heeft deze vragen
nooit gesteld.
17. In het licht van hetgeen onder rechtsoverweging II.15 is overwogen, acht de rechtbank verweerders stelling dat het weliswaar niet eenvoudig is maar wel mogelijk om staatloze Palestijnen naar Libanon te verwijderen aangezien -ook
volgens het Bureau Terugkeer & Toezicht van de IND- de Libanese autoriteiten in beginsel aan deze groep laissez-passers verstrekken, zeker indien zij zoals eiser in het bezit zijn van een vluchtelingendocument, onvoldoende
aannemelijk. Daarbij komt dat verweerder op geen enkele wijze heeft aangetoond dat de Libanese autoriteiten in dergelijke gevallen inderdaad zijn overgegaan tot verlening van laissez- passers. Gelet op het voorgaande kan de
rechtbank de stelling van verweerder dat op voorhand niet met zekerheid vast te stellen is dat de Libanese autoriteiten (wederom) een verzoek om verlening van een laissez- passer zal afwijzen evenmin volgen. In het licht van
rechtsoverweging II.15 valt veeleer aan te nemen dat sprake is van een aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid dat dit verzoek zal worden afgewezen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser op 27 november 1998 wederom een aanvraag heeft ingediend om afgifte van een laissez-passer, hetgeen nog geen resultaat heeft
opgeleverd. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat verweerder, zonder nader onderzoek te verrichten, niet zonder meer kan volharden in het -wellicht ook door de Libanese autoriteiten verkondigde
officiële- standpunt dat het mogelijk is voor Palestijnen om terug te keren naar Libanon, terwijl de praktijk anders uitwijst.
18. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat voor eiser geen reële mogelijkheid bestaat voor terugkeer naar het land van herkomst.
Daarvan uitgaande en gelet op het feit dat eiser naar het oordeel van de rechtbank heeft voldaan aan het in IND-werkinstructie nr. 175 neergelegde 'criterium' dat hij al het mogelijke in het werk heeft gesteld om Nederland te
verlaten, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval met verweerders standpunt dat (praktische) problemen rond de verwijdering nimmer tot verblijfsaanvaarding kunnen leiden, zonder dat verweerder naar die problemen
onderzoek heeft verricht, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling worden overschreden.
19. Op grond van het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd nu het in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:2 Awb, en in strijd met het
motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, Awb is genomen.
20. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op Fl. 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
21. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad Fl. 210,-- (zegge: tweehonderd en tien gulden);
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op Fl. 1.775,-- (zegge: zeventienhonderd en vijfenzeventig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2000, door mr. A. Broekhuijsen-Molenaar, in tegenwoordigheid van C.P.M. Boeckling, griffier.
Afschrift verzonden op: 22 juni 2000
Conc.: CB
Coll:
Bp: -
D: B