ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7165

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 00/1031
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • A.H. van Delden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over uitkeringscriteria voor vervolgingsslachtoffers Tweede Wereldoorlog

Op 20 september 2000 heeft de Rechtbank 's-Gravenhage uitspraak gedaan in een kort geding tussen een groep eisers en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën. De eisers, bestaande uit acht personen met joodse afstamming, vorderden dat de gedaagde zou worden verboden om een regeling te treffen die individuele uitkeringen zou toekennen op basis van joodse afstamming, waarbij zou worden afgeweken van de wettelijke criteria van de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De eisers voerden aan dat deze handelwijze onrechtmatig zou zijn en zou leiden tot discriminatie, vooral gezien de gevoeligheid van het onderwerp in relatie tot hun joodse identiteit.

De achtergrond van de zaak ligt in een advies van verschillende commissies aan de regering over de verdeling van een bedrag van 400 miljoen gulden voor vervolgingsslachtoffers. De eisers stelden dat de criteria die door de werkgroep Ensel waren geformuleerd, niet in lijn waren met de Wuv en dat dit hen zou benadelen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gedaagde niet onrechtmatig handelt door andere criteria te hanteren dan die van de Wuv, en dat de voorgestelde regeling een erkenning is van morele aanspraken op basis van de behandeling van vervolgingsslachtoffers na de oorlog.

De rechtbank concludeerde dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de criteria voor de uitkeringen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen sprake is van willekeur of discriminatie. De vordering van de eisers werd afgewezen, en zij werden veroordeeld in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de behandeling van uitkeringscriteria en de erkenning van de complexe geschiedenis van vervolgingsslachtoffers.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel Recht - President
Vonnis in kort geding van 20 september 2000,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 00/1031 van:
1. [eiser1],
wonende te Antwerpen (België),
2. [eiser2],
wonende te Amsterdam,
3. [eiser3],
wonende te Eindhoven,
4. [eiser4],
wonende te Doetinchem,
5. [eiser5],
wonende te Almere,
6. [eiser6],
wonende te Amstelveen,
7. [eiser7],
wonende te Amstelveen,
8. [eiser8],
wonende te Moriilon (Frankrijk),
eisers,
procureur mr. W. Taekema,
advocaat mr. L. de Jong te Amsterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden (het Ministerie van Financiën),
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. G.J.H. Houtzagers.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 12 september 2000 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
- Op verzoek van de regering is er vanaf 1997 door vijf onafhankelijke commissies onderzoek gedaan naar wat wordt genoemd de tegoeden Tweede Wereldoorlog.
- Bij brief van 21 maart 2000 heeft de Minister President aan de Tweede Kamer meegedeeld dat de commissies de regering hebben geadviseerd als blijk van erkenning een bedrag beschikbaar te stellen aan betrokken vervolgingsslachtoffers. Daarbij is de Kamer onder meer bericht dat de regering ten behoeve van de joodse gemeenschap een bedrag van 400 miljoen gulden ter beschikking heeft gesteld.
- In verband met de verdeling van genoemd bedrag heeft het Centraal Joods Overleg (CJO) in mei 2000 een werkgroep ingesteld onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. In deze groep -de werkgroep Ensel- participeren het CJO, het Adviescollege Restitutie en Verdeling en het Platform Israël, en zijn de Ministeries van Financiën en VWS vertegenwoordigd.
- Het CJO, het Adviescollege en het Platform hebben overeenstemming bereikt over door de werkgroep geformuleerde criteria inzake de toekomstige verdeling van individuele uitkeringen.
- De achterliggende uitgangspunten van het CJO/Adviescollege/Platform voor de bepaling van de uitkeringscriteria zijn de volgende:
" - rechthebbenden voor een individuele uitkering zijn allen met ten minste één joodse ouder, dat wil zeggen twee volledig joodse grootouders aan de kant van de betreffende joodse ouder;
- rechthebbenden dienen de oorlog te hebben overleefd en in Nederland woonachtig zijn geweest tussen 10 mei 1940 en 8 mei 1945;
- rechthebbenden zijn zowel personen met een Nederlandse nationaliteit als diegenen die als vluchteling in Nederland verbleven; het NIOD beschikt in deze over een registratie welke in 1941 op basis van een verordening van de Duitse bezetter is gemaakt;
- als rechthebbenden inmiddels zijn overleden, kunnen alle wettige, gewettigde en als pleegkinderen aangenomen kinderen als plaatsvervangers optreden. Zij delen dan de unit/portie van de overleden ouder;
- personen die een zelfstandig recht hebben, kunnen niet als plaatsvervangers optreden;
- het aantal units/porties wordt geschat op basis van een demografisch onderzoek dat thans door het NIDI wordt uitgevoerd in opdracht van het Joods Maatschappelijk Werk. Het berekende aantal zal worden opgehoogd met een veiligheidsmarge van 15%;
- niet door rechthebbenden danwel door plaatsvervangers opgevraagde units/porties, gefinancierd uit publieke en private gelden (totaal f 764 mln), worden na twee jaar gebruikt voor enerzijds de joodse infrastructuur van de Nederlandse gemeenschap in Israël, en anderzijds voor een herverdeling onder de rechthebbenden en hun plaatsvervangers. Hiertoe wordt ten opzichte van het totaal van de publieke en private gelden zowel een minimumbedrag van 10% als een maximumbedrag van 20% voor de infrastructuurfondsen bepaald. Dit betekent dus dat minimaal ¦ 70 mln en maximaal ¦ 140 mln naar de infrastructurele projecten zal gaan. Indien het maximumbedrag wordt overschreden, wordt het meerdere in een tweede ronde verdeeld over de rechthebbenden, danwel hun plaatsvervangers."
- Na een zogenaamde voorhangprocedure bij de Staten-Generaal, waarbij het parlement zich kan uitspreken over onder meer de te hanteren criteria, zullen stichtingen worden opgericht die statuten en een uitkeringsreglement kennen.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eisers vorderen gedaagde te verbieden om in het kader van rechtsherstel een regeling te treffen krachtens welke aan individuele personen op grond van hun joodse afstamming het recht op een (eenmalige) uitkering zal worden toegekend, waarbij voor de bepaling wie als rechthebbende in aanmerking komen wordt afgeweken van de wettelijke regels krachtens de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) om als vervolgde te worden erkend.
Daartoe voeren eisers onder meer het volgende aan.
Door op grond van de thans aan de Tweede Kamer ter goedkeuring aangeboden criteria individuele uitkeringen tot rechtsherstel toe te kennen, dreigt gedaagde zich aan willekeur c.q. grondwettelijk verboden discriminatie schuldig te maken, juist op een voor eisers zo gevoelig terrein dat sterk is verbonden aan hun joodse identiteit. Een dergelijke handelwijze is onrechtmatig.
Eiseres sub 1 is kind uit een gemengd huwelijk. Zij komt niet in aanmerking voor een uitkering krachtens de Wuv en wenst, zolang zij niet als vervolgingsslachtoffer zal worden erkend, niet middels de thans voorgenomen regeling in een positie te worden gebracht dat haar wordt aangeboden aanspraak te maken op een uitkering, waarbij wordt afgeweken van de wettelijke criteria krachtens de Wuv. De overige eisers steunen eiseres sub 1 in haar visie. Zij hebben bovendien een materieel belang bij beperking van de groep joden die voor een eenmalige uitkering in aanmerking komen, tot degenen die krachtens de Wuv als vervolgde zijn erkend.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Voorop staat dat de Wuv, die op 1 januari 1973 in werking is getreden, voorziet in een wettelijke regeling betreffende uitkeringen en voorzieningen ten behoeve van diegenen die op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing aan vervolging hebben blootgestaan. De Wuv verleent aan vervolgden in de zin van die wet een aanspraak op een periodieke inkomstenvervangende uitkering, indien de betrokkene als gevolg van ziekten of gebreken, die door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, buiten staat is door arbeid een inkomen te verwerven.
3.2. Gedaagde heeft erop gewezen dat de thans door de regering voorgestane uitkering bedoeld is om recht te doen aan de kritiek op de bejegening van vervolgingsslachtoffers in het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan. Het ter beschikking gestelde bedrag van f 400 miljoen moet worden gezien als een erkenning van morele aanspraken. Daarbij is, zoals gedaagde heeft aangevoerd, sprake van een temporeel verschil. Een uitkering op grond van de Wuv ziet op wat een vervolgde in de zin van de Wuv tijdens de oorlog is aangedaan. De uitkering op grond van de door de regering voorgestane verdeling ziet op de wijze waarop na de oorlog vervolgingsslachtoffers zijn bejegend met betrekking tot het rechtsherstel.
3.3. Eisers hebben gedaagdes verweer ten aanzien van deze verschillen niet kunnen weerleggen. De doelstelling en de achtergronden van de huidige uitkeringsregeling verschillen nu eenmaal wezenlijk van die van de Wuv. Dat de Wuv en de huidige regeling voor een deel dezelfde personen betreft doet daaraan niet af. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de criteria voor de voorgestane verdeling van gelden onder de joodse gemeenschap niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft gedaagde onweersproken aangevoerd dat in de werkgroep Ensel, die de criteria heeft geformuleerd, de joodse gemeenschap in brede laag wordt vertegenwoordigd.
3.4. Dat gedaagde op willekeurige gronden een onderscheid zou maken tussen hele en halve joden en hele en halve slachtoffers van de Duitse bezetter is niet gebleken. Gedaagde heeft erop gewezen dat de statuten en het uitkeringsreglement voor de stichtingen die gaan zorgdragen voor de verdeling van de ter beschikking gestelde gelden de goedkeuring van de Minister van Financiën behoeven. De individuele uitkeringen vinden ook plaats binnen een publiekrechtelijk kader. Tegen eventuele besluiten staan bezwaar en beroep open.
3.5. Van enige vorm van discriminatie is niet gebleken. Hierbij zij erop gewezen dat ook ten aanzien van rechthebbenden op een Wuv-uitkering geldt dat zij aan bepaalde afstammingsvereisten moeten voldoen. Dat deze vereisten in de litigieuze regeling ruimer worden gedefinieerd, maakt ze niet discriminatoir.
3.6. Eisers kunnen derhalve niet worden gevolgd in hun stelling dat gedaagde onrechtmatig jegens hen handelt indien volgens andere criteria wordt uitgekeerd dan het geval is bij de Wuv. Overigens is eiseres sub 1, die heeft aangevoerd niet in aanmerking te willen komen voor een individuele uitkering die door de regering ter beschikking zal worden gesteld, niet verplicht een dergelijke uitkering aan te vragen.
3.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering moet worden afgewezen. Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De President:
Wijst de vordering af.
Veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op ¦ 1.950,--, waarvan ¦ 400,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. van Delden en uitgesproken ter openbare zitting van 20 september 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
AB