ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6915

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10062
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van een Pakistaanse nationaliteit met een beroep op vervolging wegens bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 30 juni 2000 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Pakistaanse man, die asiel heeft aangevraagd in Nederland. Eiser, geboren in 1955, heeft zijn aanvraag ingediend op 24 november 1996, met de stelling dat hij vreest voor vervolging in Pakistan vanwege zijn bekering tot het christendom. Eiser heeft eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dat zijn aanvraag niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de verklaringen van eiser over zijn bekering en de daaropvolgende bedreigingen die hij zou hebben ontvangen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in zijn relaas tegenstrijdigheden vertoont en dat zijn verklaringen niet altijd geloofwaardig zijn. De IND had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat eiser niet beschikte over de vereiste documenten voor toegang tot Nederland en dat hij zich niet onverwijld had gemeld bij de autoriteiten. Eiser heeft echter betoogd dat hij wel degelijk in aanmerking komt voor vluchtelingenstatus, en dat de IND zijn aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de IND niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de geloofwaardigheid van eisers relaas en dat de beslissing om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren niet op goede gronden is genomen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/10062 VRWET Z VB
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1955,
verblijvende te B,
van Pakistaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 9611.24.8001,
eiser,
gemachtigde: mr. G.W.J. Oosterholt, rechtshulpverlener te Zwolle;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Driel, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 24 november 1996 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 27 mei 1997 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 29 mei 1997 bezwaar gemaakt. Eiser is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland zou mogen afwachten. Eiser heeft bij verzoekschrift van 29 mei 1997 de president van
deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 21 augustus 1997 heeft de president het verzoek toegewezen.
Op 4 december 1997 is eiser in het kader van zijn bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie (AC). Bij beschikking van 15 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 15 november 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 maart 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin
zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als
vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eisers broer C, die in september 1996 als vluchteling in Nederland is toegelaten, heeft zich enige jaren geleden bekeerd tot het christelijke geloof. Eiser en zijn familie waren daar erg boos over, omdat hij daarmee een afvallige
was geworden. Eiser, die imam was, bad vaak voor terugkeer van zijn broer naar het moslim-geloof. In juni 1996 is eiser met een aantal anderen vertrokken naar de Oekraïne voor het maken van een zendingsreis. Op 29 augustus 1996 kwam
eiser aan in Kiev.
Tijdens deze reis kreeg hij drie dromen, waardoor hij tot de overtuiging kwam dat de weg die zijn broer gekozen had de juiste was. Eiser heeft op 23 september 1996 zijn collega's verteld dat hij christen was geworden.
Zijn collega's hebben hem toen mishandeld. Eiser heeft met een smoes uit het huis waar hij verbleef kunnen ontsnappen. Buiten kwam hij een Sikh tegen, aan wie hij zijn verhaal deed. Deze man heeft hem onderduikadressen bezorgd. Op
25 september 1996 heeft eiser telefonisch van zijn (tweede) echtgenote vernomen dat zij op de hoogte is van zijn bekering, dat zij dat van de andere moslims gehoord heeft en dat deze
hebben gezegd dat eiser bij terugkeer naar Pakistan direct gedood moet worden. Op 21 november 1996 is eiser op een door de Nederlandse ambassade te Kiev verstrekt visum in verband met een uitnodiging van de Evangelische Gemeente te
Bussum naar Nederland gereisd, waar hij zijn broer heeft ontmoet, waarna hij gedoopt is. Op de luchthaven is een tas met zijn paspoort en een aanzienlijk geldbedrag door een eiser onbekende man, aan wie hij had gevraagd even op de
tas te letten terwijl hijzelf naar het toilet ging, gestolen.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat hij niet aannemelijk acht dat eiser vanwege zijn bekering in Pakistan te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. In dit verband heeft verweerder het volgende
overwogen.
Eisers aanvraag om toelating als vluchteling is niet-ontvankelijk, omdat hij reeds kort na aankomst op de luchthaven niet (langer) beschikte over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding en hij zich
niet onverwijld heeft gemeld bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen.
Het relaas van eiser is voorwerp van gerede twijfel, daar hij tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de vraag wanneer hij vernam dat zijn vader zich ook bekeerd had, de vraag of hij de heer
D kende en ten aanzien van het bekend maken van zijn bekering aan zijn reisgenoten.
Het feit dat eiser onder valse voorwendselen een visum voor Nederland heeft verkregen doet eveneens afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn relaas, evenals de omstandigheid dat hij geen aangifte heeft gedaan van de diefstal van
zijn tas. De telefoongesprekken waarin, kort na aankomst van eiser in Nederland, dreigementen aan zijn adres zouden zijn geuit zijn niet geloofwaardig. In elk geval wekt het verbazing dat eiser dermate onzorgvuldig is geweest dat
hem vijandige personen op zo korte termijn na zijn vertrek uit de Oekraïne reeds op de hoogte konden raken van zijn verblijfplaats. Ook de inhoud van de door eiser overgelegde brief van zijn schoonvader doet afbreuk aan de
geloofwaardigheid van eisers relaas.
Subsidiair heeft verweerder gesteld dat niet aannemelijk is dat de Pakistaanse autoriteiten op de hoogte zijn van eisers bekering. De door eiser overgelegde brieven zijn niet afkomstig uit objectief verifieerbare bronnen en eiser
heeft geen andere (gerechtelijke) stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij bloot staat aan vervolging. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 12 mei 1998 blijkt dat ten aanzien van christenen in Pakistan
geen sprake is van groepsvervolging. Evenmin is op grond daarvan aannemelijk dat de autoriteiten bij vervolging door derden geen bescherming zouden willen of kunnen bieden. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat eiser slechts
imam in een klein dorp was en dat zijn verklaringen over zijn werkzaamheden als zendeling niet duiden op een vooraanstaande positie in de islamitische geloofsgemeenschap. Derhalve kan eiser zich in geval van eventuele problemen ook
elders in Pakistan vestigen.
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, daar het relaas van zijn broer C, waarnaar hij verwijst, bij nadere bestudering eveneens voorwerp van gerede twijfel is. Daarbij is in aanmerking genomen dat genoemde broer
zijn vluchtelingenstatus eerst na een groot aantal omzwervingen heeft verkregen en diens relaas bovendien, gelet op de huidige inzichten inzake de positie van christenen in Pakistan, niet toereikend is om hem als vluchteling aan te
merken. De beslissing op de aanvraag om toelating van eisers broer moet derhalve beschouwd worden als een ambtelijke misslag.
Er bestaat geen aanleiding eiser op medische gronden verblijf in Nederland toe te staan.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij wel degelijk in aanmerking komt voor toelating in Nederland. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn standpunt de volgende argumenten aangevoerd.
Eisers aanvraag om toelating als vluchteling is ten onrechte
niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op de ratio van artikel 15b, eerste lid, sub f Vw is doorslaggevend of eiser documentloos is ingereisd. Dit is niet het geval.
De door verweerder aangevoerde argumenten in het kader van zijn stelling dat eisers relaas ongeloofwaardig is overtuigen niet. Zo is geen sprake van een discrepantie in zijn verklaringen met betrekking tot het tijdstip waarop hij
heeft vernomen dat zijn vader zich bekeerd had.
Voorts kan niet gesteld worden dat zijn gedrag in de Oekraïne bevreemdend is; waar het hart vol van is loopt de mond van over, zeker in geloofskwesties. Dat eiser zich aanvankelijk de heer D niet voor de geest kon halen is evenmin
vreemd, omdat hij alleen diens voornaam kende. Bovendien is het feit dat eiser eerst later heeft gesteld dat deze persoon een belangrijke rol bij zijn ontsnapping heeft gespeeld niet van wezenlijk belang voor het relaas. Zoals
meermalen is uitgelegd, is de uitnodiging van de Evangelische Gemeente te Bussum niet onder valse voorwenselen verkregen; de Gemeente was zich immers bewust van de levensnoodzaak eiser naar Nederland te halen. Een ten onrechte
verkregen visum is evenmin als illegale grensoverschrijding een contra- indicatie voor vluchtelingschap. Tenslotte had eiser geen enkel belang bij het verlies van zijn paspoort en een som geld.
Het is denkbaar dat inlichtingen van de heer D of informatie omtrent de verblijfplaats van eisers broer hebben geleid tot de bedreigende telefoongesprekken in november 1996.
Ten aanzien van verweerders overwegingen met betrekking tot de brief van eisers schoonvader is van belang dat deze in eerste instantie niet op de hoogte was van eisers adres, zoals hij ook schrijft, en dat eiser na het ontvangen van
de brief van zijn (inmiddels overleden) schoonvader is overgeplaatst naar een ander AZC.
De verwijzingen naar het ambtsbericht d.d. 12 mei 1998 zijn selectief.
Uit het ambtsbericht blijkt voorts niet met zoveel woorden dat er ten aanzien van christenen in Pakistan sprake is van een binnenlands vluchtalternatief. In elk geval kan in casu, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval
(eisers positie als imam van een plaats met ongeveer 50.000 inwoners, de positie van eisers schoonvader), geen binnenlands vluchtalternatief worden tegengeworpen.
Het valt niet in te zien dat verweerder bij nadere bestudering van het dossier van eisers broer omstandigheden die eerder uitvoerig aan de orde zijn gesteld en besproken alsnog kan c.q. mag tegenwerpen. Verweerders stelling dat de
beslissing om eisers broer toe te laten op een ambtelijke misslag berust is onbegrijpelijk en - met alle respect - ridicuul. Eiser acht het aangewezen dat de rechtbank bij verweerder verzoekt om een afschrift van het volledige
dossier van eisers broer.
Aangezien de voorzitter van de hoorcommissie ook degene is geweest die verantwoordelijk is geweest voor de beschikking in eerste aanleg, is het horen in casu geschied in strijd met artikel 7:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Wat er ook zij van het oordeel van verweerder over de
gezondsheidsklachten van eiser, dat laat onverlet dat de ondervonden en te vrezen problemen hun tol hebben geëist op het stuk van eisers psychische gezondheid.
2.6 In het verweerschrift is (onder andere) nog het volgende naar voren gebracht.
Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d.
5 november 1999 is voor wat betreft de daarin beschreven wetgeving en vervolgingspraktijk ook van toepassing op andere religieuze minderheden dan Ahmahdi's, zoals christenen. Uit dit ambtsbericht, alsmede uit het Annual Report on
International Freedom for 1999 inzake Pakistan, blijkt dat klachten over godslastering nauwgezet onderzocht worden in Pakistan alvorens iemand in staat van beschuldiging wordt gesteld. Dat eiser in staat van beschuldiging zou zijn
gesteld is niet gebleken. Eisers vrees is slechts op vermoedens gebaseerd.
Achteraf bezien berust de verlening van een A-status aan eisers broer op een misslag. Verweerder is niet gehouden deze misslag te continueren.
Eerst in beroep heeft eiser gesteld psychische problemen te hebben.
Eiser heeft in dit verband geen stukken overgelegd ter staving van zijn stelling, zodat geen aanleiding bestond de Medisch Adviseur in te schakelen.
Het feit dat gehandeld is in strijd met artikel 7:5 Awb betreft de schending van een vormvoorschrift in de zin van artikel 6:22 Awb, hetgeen niet tot vernietiging hoeft te leiden. Aangezien eiser alles wat in het kader van zijn
asielrelaas van belang is tijdens het gehoor door de AC naar voren heeft kunnen brengen, is hij hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
2.7 De rechtbank overweegt als volgt.
In het bestreden besluit is de aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en sub f Vw. Deze bepaling houdt in dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet
wordt ingewilligd wegens niet-ontvankelijkheid indien de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of
waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met grensbewaking of toezicht op vreemdelingen, en zich er daar op heeft beroepen, gegronde vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw te
hebben.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat verweerder zijn stelling dat de aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk is wenst te handhaven, ongeacht het antwoord op de vraag of eisers
verklaringen met betrekking tot de diefstal van zijn paspoort geloofwaardig geacht moeten worden. Volgens verweerder ziet de betreffende wetsbepaling namelijk niet alleen op de situatie ten tijde van het passeren van de grens, zoals
de gemachtigde van eiser betoogt, maar ook op de situatie kort na het passeren van de grens.
Voor deze opvatting is naar het oordeel van de rechtbank geen steun te vinden in de parlementaire geschiedenis van het betreffende wetsartikel, maar blijkt daaruit veeleer dat dit artikel niet is geschreven met het oog op situaties
als de onderhavige. De rechtbank wijst in dit verband op het volgende.
Blijkens de toelichting op artikel 15b, eerste lid, sub f Vw is de reden dat voorgesteld is deze bepaling in de Vreemdelingenwet op te nemen gelegen in het feit dat de Minister van Justitie recht wilde doen aan het uit artikel 31
Vluchtelingenverdrag voortvloeiende verbod om een aanvraag om toelating als vluchteling niet in te willigen vanwege het enkele feit dat een asielzoeker geen reis- of identiteitspapieren bij zich heeft en hij tegelijk zoveel mogelijk
wilde voorkomen dat misbruik gemaakt werd van dit beginsel. In de toelichting heeft de Minister meermalen expliciet aangegeven dat het artikel ziet op het documentloos inreizen in Nederland, zowel via de binnengrenzen als via de
buitengrenzen (TK 1992-1993, 22735, nr. 40, p. 2.).
Uit het verslag uit de vergadering van de Tweede Kamer d.d.
8 september 1993 (Handelingen TK 1992-1993, p. 91-6767 e.v. en met name pp. 91-6775/6776) blijkt dat de Minister de betreffende bepaling heeft ingevoerd naar aanleiding van het feit dat vanuit de Kamer vragen waren gesteld en
opmerkingen waren gemaakt over de problemen rond de verwijdering van niet aan hun uitzetting meewerkende vreemdelingen zonder identiteitspapieren en over mogelijke problemen bij het achterhalen van de reisroute van documentloze
vreemdelingen en het vaststellen van het voor de behandeling van hun asielverzoek verantwoordelijke Schengenland.
De rechtbank acht het, gezien de inhoud van het telefax-bericht van de Nederlandse ambassade te Kiev d.d. 25 februari 1997 (dossierstuk 5), niet zonder meer onaannemelijk dat eiser bij zijn inreis in Nederland beschikte over een
geldig Pakistaans paspoort met een visum voor Nederland. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ratio van artikel 15b, eerste lid, sub f Vw, en mede gelet op het feit
dat eiser zich op de derde dag na binnenkomst in Nederland heeft gemeld, dat hij daarbij meerdere identiteitsdocumenten heeft overgelegd en gedetailleerde informatie over zijn reisroute heeft verstrekt, is de rechtbank van oordeel
dat verweerder zijn aanvraag om toelating als vluchteling niet op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard, althans dat hij niet zonder nader onderzoek tot
niet-ontvankelijkverklaring had mogen komen.
Het beroep is in zoverre gegrond.
2.8 Dit brengt op zichzelf echter niet mee dat de bestreden beslissing vernietigd dient te worden, aangezien verweerder (tevens) een inhoudelijk gemotiveerd oordeel heeft gegeven over de vraag of eiser gegronde vrees heeft voor
vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.9 Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaarschrift is hij in verband met zijn gestelde vrees voor vervolging gehoord door een ambtelijke commissie.
Eiser heeft gesteld dat dit horen heeft plaatsgevonden in strijd met artikel 7:5 Awb. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de
bezwaarschriftprocedure zoals neergelegd in hoofdstuk 7:1 Awb. Uit de Memorie van Toelichting bij de Awb valt af te leiden dat de reden hiervoor onder andere gelegen is in het feit dat het horen bevordert dat het bestuursorgaan alle
informatie tot zijn beschikking krijgt die van belang is voor een zorgvuldige heroverweging van het besluit in eerste aanleg. Teneinde zoveel mogelijk te waarborgen dat het horen aan zijn doel beantwoordt, is in de Awb een aantal
procedurele vereisten opgenomen. Eén van die vereisten is neergelegd in artikel 7:5 en houdt in dat bij horen door meer dan één persoon de meerderheid van degenen die horen, waaronder degene die het horen leidt, niet bij de
voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. De ratio van deze bepaling is dat het, gezien het streven om tot een een deugdelijke heroverweging te komen, gewenst is dat degenen die bij de voorbereiding van het bestreden
besluit betrokken zijn geweest niet ook de gang van zaken bij het horen bepalen. De ambtenaar die oorspronkelijk heeft beslist mag dan ook niet de hoorzitting leiden.
In casu staat vast dat degene die voorzitter is geweest van de hoorcommissie, die verder bestond uit secretaris en een - niet inhoudelijk bij de zaak betrokken - notuliste tevens nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van de
beslissing in primo. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de voorzitter met name tijdens de tweede helft van het gehoor in belangrijke mate invloed heeft uitgeoefend op de vraagstelling, waarbij de rechtbank tevens opmerkt
dat deze vraagstelling op sommige punten getuigt van een bepaalde vooringenomenheid, met name daar waar gesuggereerd is dat eisers broer, die als vluchteling in Nederland is toegelaten, gelogen heeft over zijn asielmotieven.
De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van van een dusdanig ernstige schending van artikel 7:5 Awb, dat dit niet met toepassing van artikel 6:22 Awb geheeld kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gesteld
worden dat eiser door de gang van zaken niet benadeeld is. Het enkele feit dat eiser alle gelegenheid heeft gehad zijn relaas naar voren te brengen en dat de voorzitter van de hoorcommissie niet degene is die de bestreden beslissing
heeft ondertekend neemt niet weg dat, gelet op de gang van zaken tijdens het gehoor, de vraag of in bezwaar een deugdelijke heroverweging heeft plaatsgevonden niet zonder meer positief beantwoord kan worden.
2.10 Derhalve is het beroep van eiser ook op dit punt gegrond en dient de bestreden beslissing vernietigd te worden.
2.11 Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot het vergoeden van het door eiser betaalde griffierecht en in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs
heeft moeten maken, zoals hieronder weergegeven.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking d.d. 15 oktober 1999;- gebiedt verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad fl. 50,00 te vergoeden;- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad fl. 1420,00, onder aanwijzing van de Staat der
Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. H.M.C.W. Mudde-Blom als griffier op 30 juni 2000
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 30 juni 2000