ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6914

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10695
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.F.M.J. Schröder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf voor Pakistaanse nationaliteit met beroep op godsdienstige vervolging

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 7 juli 2000 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, A, van Pakistaanse nationaliteit, die asiel heeft aangevraagd in Nederland. Eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op de vrees voor vervolging vanwege zijn lidmaatschap van de Ahmadiyya-geloofsgemeenschap. Eiser heeft in zijn verzoek aangegeven dat hij in Pakistan is bedreigd en mishandeld vanwege zijn geloofsovertuiging. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, inclusief de verklaringen van eiser over zijn activiteiten binnen de Ahmadiyya-gemeenschap en de bedreigingen die hij heeft ervaren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich kan onttrekken aan de gevreesde vervolging door zich elders in Pakistan te vestigen, aangezien er geen systematische vervolging van Ahmadi's door de overheid is aangetoond. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar verschillende ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat Ahmadi's in Pakistan zich kunnen vestigen in gebieden waar zij niet worden bedreigd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldoende zijn om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij is opgemerkt dat het enkele feit dat eiser zijn geloof niet vrij kan belijden in Pakistan niet automatisch leidt tot een schending van zijn rechten onder het EVRM. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die een vergunning tot verblijf rechtvaardigen. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor toelating als vluchteling in Nederland.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/10695 VRWET Z VB
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1975,
verblijvende te B,
van Pakistaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 9806.14.8006,
eiser,
gemachtigde: mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.E.H.M. Pinckaers, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 14 juni 1998 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 12 februari 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 10 maart 1999 bezwaar gemaakt. Op 23 juni 1999 is eiser in het kader van zijn bezwaar gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Bij beschikking van 22 oktober 1999 heeft
verweerder het bezwaar, conform het advies van de ACV, ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 22 november 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 maart 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser baseert zijn aanvragen op de volgende motieven.
Eiser is afkomstig uit C en behoort tot de
Ahmadiyya-geloofsgemeenschap. In oktober 1997 vervulde hij de functie van hoofd publikatie en propaganda in de groep van leden tussen de 16 en de 40 jaar. Eiser moest maandelijks verslag doen van zijn werkzaamheden, die voor een
belangrijk deel uit preken bestonden. Op 4 oktober 1997 nam hij drie nieuwsgierig geworden jongens mee naar het hoofdkwartier van de Ahamadi's in Rabwah. Toen zij vijf dagen later terugkeerden, bleek dat de vader van één van de
jongens, een imam, de vorige dag bij eisers ouders was geweest en gedreigd had eiser aan te klagen wegens ontvoering. Omdat de jongens op 9 oktober 1997 weer terug waren, heeft hij uiteindelijk geen aanklacht ingediend, maar wel
andere jongens uit het dorp tegen eiser opgehitst. Eiser is daarna diverse malen lastiggevallen vanwege zijn overtuiging en de daaraan verbonden activiteiten. Eiser heeft daarom vijf maanden lang niet openlijk gepreekt.
In november 1997 heeft eiser ook de taak om kinderen godsdienstonderwijs te geven gekregen. In februari 1998 werd eiser wederom bedreigd en mishandeld door jongeren uit het dorp. Hij is toen naar zijn nicht in het dorp D gevlucht.
Omdat de bewoners van het dorp er
begin maart 1998 achter kwamen dat hij daar woonde, is eiser op 3 maart 1998 naar zijn neef in de stad E gevlucht. Op 5 april 1998 is hij naar zijn eigen dorp teruggekeerd in de hoop dat de gemoederen wel weer bedaard zouden zijn.
Vier of vijf dagen later hervatte hij zijn werkzaamheden voor de Ahmadiyya-gemeenschap. Op 20 april 1998 ging hij met vier belangstellende jongens weer naar Rabwah. Daar heeft hij hen rondgeleid en uitleg gegeven over zijn geloof.
Vijf dagen later keerden zij weer terug. Kort daarop werd eiser op straat door beide imams aangesproken. Zij dreigden dat zij de politie zouden inschakelen als hij doorging met zijn activiteiten. Eiser dacht dat zij het niet
meenden, maar op 29 april 1998 werd hij opgepakt door de politie. Vervolgens kwamen de imams bij de politie eisen dat eiser strafrechtelijk vervolgd zou worden. Dankzij het feit dat eisers ouders steekpenningen betaalden, gaf de
politie niet toe aan de imams, maar lieten zij eiser na vijf dagen vrij. Tien dagen later hervatte eiser onder druk van zijn geloofsgemeenschap zijn activiteiten. Op 26 of 27 mei 1998 kwamen de imams daar achter en op 31 mei 1998
kwamen twee of vier mensen naar eisers huis en vroegen naar hem. Eiser wist te ontsnappen en vluchtte naar de schoonouders van zijn zus in F. De buren kwamen rond 5 juni 1998 op verzoek van eisers dorpsgenoten kijken of hij daar
was, maar ze vonden hem niet. Op 11 juni 1998 heeft eiser zijn schuiladres verlaten en twee dagen later is hij naar Nederland gereisd.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat zijns inziens niet aannemelijk is geworden dat eiser vanwege zijn godsdienstige overtuiging zodanig is gediscrimineerd dat hij ernstig is belemmerd in zijn bestaansmogelijkheden. In
dit verband heeft verweerder het volgende overwogen.
Aannemelijk is dat eiser een actief lid is van de Ahmadiyya Moslim
Djama'at en dat hij de functies van secretaris predikingswerkzaamheden en secretaris onderwijs en training heeft vervuld, maar de door eiser gestelde gebeurtenissen in verband met zijn prediking worden niet aannemelijk geacht.
Daarbij is in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat eiser, gelet op de situatie van Ahmadi's in Pakistan, zo openlijk en roekeloos te werk zou zijn gegaan bij zijn prediking.
Niet geloofwaardig is dat hij de ouders van andere jongeren en in het bijzonder een imam tegen zich in het harnas zou jagen door hun minderjarige kinderen zonder hun medeweten vijf dagen mee te nemen naar Rabwah. De gestelde reizen
naar Rabwah zijn des te minder aannemelijk nu eiser eerst heeft verklaard dat hijzelf de reizen heeft, maar vervolgens niet weet wat deze gekost hebben. Vervolgens weet eiser niet meer wie er dan wel voor de andere jongens heeft
betaald.
Gelet hierop wordt evenmin aannemelijk geacht dat hij in verband met bovenstaande incidenten heeft moeten onderduiken en gearresteerd zou zijn.
Voor zover aangenomen zou moeten worden dat eiser in verband met zijn positie bij de Ahmadiyya-gemeenschap problemen heeft ondervonden, wordt overwogen dat eiser zich blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken
d.d. 12 mei 1998 aan eventuele vervolging kan onttrekken door zich elders te vestigen. Immers van de zijde van de autoriteiten heeft eiser geen (strafrechtelijke) vervolging te vrezen, daar de politie geen proces-verbaal heeft
opgemaakt en de hele zaak vergeten is. Eiser heeft zich ook enige tijd elders gevestigd en heeft toen geen problemen ondervonden. Verweerder kan eiser niet te volgen in zijn stelling dat hij zich niet in Rabwah kan vestigen, waar
95% van de bevolking tot de Ahmadiyya-gemeenschap behoort. Op basis van de door eiser overgelegde berichten kan niet de conclusie worden getrokken dat in de gevallen waarin slechts sprake is van bedreigingen van de kant van
medeburgers ten aanzien van Ahmadi's geen binnenlands
vestigingsalternatief kan worden aangenomen.
Eisers stelling dat door het enkele feit dat het in Pakistan verboden is zich in het openbaar te manifesteren als Ahmadi uitzetting naar Pakistan een schending is van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wordt evenmin gevolgd. Van belang is hierbij dat om te kunnen spreken van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, vereist is dat sprake is van een
toegebracht leed met een zekere intensiteit, hetgeen in casu niet bij voorbaat gesteld kan worden.
Voorts leidt ook het enkele feit dat fundamentele burgerlijke en politieke rechten, zoals in casu artikel 9 EVRM, in het land van herkomst niet gerespecteerd worden niet tot schending artikel 3 EVRM.
(Zie ook de uitspraak van de Europese Commissie op 12 december 1977.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat het advies van de ACV niet getuigt van inzicht in de wijze waarop Ahmaddiyya in Pakistan tegemoet getreden worden, ook en juist in Rabwah. Als zelfs de discriminatie van Ahmadiyya in Rabwah
al niet aannemelijk wordt geacht, is in feite geen onbevooroordeelde beoordeling van het asielrelaas mogelijk.
Eiser heeft voorts het volgende naar voren gebracht.
De overweging van de ACV dat de autoriteiten nimmer stappen hebben ondernomen om hem strafrechtelijk te vervolgen is onbegrijpelijk.
Eventuele domheid en roekeloosheid in eisers gedrag doen geen afbreuk aan de door hem gestelde vrees voor vervolging.
Met betrekking tot de kosten voor de reis naar Rabwah heeft eiser gezegd dat hij denkt dat hij zelf heeft betaald, maar dat hij het zich niet goed kan herinneren, omdat het al een paar jaar geleden is. Met 'zelf betalen' bedoelt
eiser dat hij het geld uit het daartoe bestemde fonds van de geloofsgemeenschap heeft gehaald.
De door eiser meermalen aangehaalde brief van Amnesty International weerspreekt hetgeen het door verweerder genoemde -oudere- ambtsbericht meldt met betrekking tot het bestaan van een binnenlands
vestigingsalternatief. Eiser wijst in dit verband ook op het artikel van Pastoors en Pfeifle in de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht no. 7 van 1999. Aan de in dat artikel opgesomde objectieve criteria wordt niet voldaan.
Omdat hem in Pakistan mogelijkerwijs een behandeling in strijd met artikel 9 EVRM wacht, wordt door het bestreden besluit artikel 9 EVRM geschonden. Voorts is het bestreden besluit daardoor tevens in strijd met het verbod van
refoulement van artikel 3 EVRM dan wel met een overeenkomstig refoulement-verbod dat artikel 9 EVRM zou meebrengen.
In het verweerschrift is in reactie op het beroepschrift nog het volgende overwogen.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d.
20 januari 1999 blijkt dat er voor Ahmadi's wel sprake is van een binnenlands vestigingsalternatief, indien men, zoals in casu eiser, slechts hinder ondervindt van lokale moslimgroeperingen.
Het bevreemdt dat eiser tijdens het gehoor door de ACV verklaard heeft dat hij voor de reis heeft betaald, maar zich in beroep niet meer kan herinneren dat hij heeft betaald. Eén en ander vormt geen afdoende verklaring voor het feit
dat eiser tijdens het gehoor niet kon aangeven hoeveel de reis heeft gekost.
In de in de bestreden beschikking aangehaalde beslissing van de Europese Commissie voor de rechten van de mens (ECRM) d.d. 12 december 1977 ging het om een vreemdeling die had aangevoerd dat zijn deportatie naar Pakistan zou leiden
tot schending van diverse rechten en vrijheden als gegarandeerd in het EVRM, aangezien hij in Pakistan ernstig zou worden onderdrukt. De Commissie overwoog dat de deportatie van een persoon naar een land waar zijn burgerlijke en
politieke rechten niet volledig worden gerespecteerd niet gelijkstaat aan een schending van artikel 3 EVRM.
Bovendien is verweerder van oordeel dat eisers vergelijking tussen schending van artikel 3 EVRM en schending van artikel 9 EVRM mank gaat.
Met betrekking tot artikel 9 EVRM wordt immers onderscheid gemaakt tussen innerlijke vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en uiterlijke expressie daarvan. Beperkingen op de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst zijn
toegelaten waar het gaat om de externe expressie, terwijl het in artikel 3 EVRM om een absoluut recht gaat, waarvan ook ingeval van noodtoestand niet mag worden afgeweken.
Blijkens de -schaarse- beslissingen van de ECRM is uitzetting in situaties als de onderhavige alleen dan in strijd met artikel 9 EVRM indien wordt vastgesteld dat de maatregel is bedoeld om de uitoefening van de door artikel 9 EVRM
gegarandeerde rechten te onderdrukken. In casu is van dat laatste geen sprake.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke- en mensenrechtensituatie in Pakistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land in het algemeen of leden van de Ahmadiyya-beweging in het bijzonder zonder meer als
vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in
vluchtelingenrechtelijke zin.
2.7 De rechtbank is van oordeel dat, wat er verder ook zij van de geloofwaardigheid van de problemen die eiser stelt ondervonden te hebben, eiser zich aan de gevreesde vervolging in verband met zijn godsdienstige overtuiging kan
onttrekken door zich elders in Pakistan te vestigen. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende overwegingen.
Blijkens de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d.
29 juli 1994, 6 juni 1996, 24 juli 1997 en 12 mei 1998 is van systematische vervolging van Ahmadi's door de overheid geen sprake en kunnen Ahmadi's die vanwege hun geloofsovertuiging bedreigd worden door fundamentalistische moslims
zich aan dergelijke problemen onttrekken door zich elders in Pakistan te vestigen.
Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d.
5 november 1999, dat mede ziet op de situatie in Pakistan ten tijde van
het nemen van de bestreden beslissing en waarin rekening is gehouden met de informatie vervat in de door eiser aangehaalde brief van Amnesty International d.d. 1 november 1998, meldt in aanvulling daarop dat, indien de autoriteiten
op grond van een klacht van een privé-persoon zijn overgegaan tot strafrechtelijke vervolging, de betreffende Ahmadi zich daaraan niet kan onttrekken door hervestiging elders, maar dat Ahmadi's die (alleen) hinder ondervinden van
lokale moslimgroeperingen, elders in Pakistan, waar orthodoxe moslims minder actief zijn, een vestigingsalternatief kunnen vinden, bijvoorbeeld in grote steden als Lahore, Rawalpindi en Karachi en in hun religieuze hoofdplaats
Rabwah of in andere plaatsen met grote Ahmadi-gemeenschappen. Volgens dit ambtsbericht maken Ahmadi's in Rabwah nog steeds 95% van de bevolking uit en is de kans daar aangeklaagd of lastiggevallen te worden daardoor minder groot.
Gesteld noch gebleken is dat ten tijde van de bestreden beslissing tegen eiser een strafzaak aanhangig was in verband met overtreding van de religieuze wetten.
De door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie rechtvaardigen dat, in weerwil van hetgeen de bovengenoemde ambtsberichten melden, eiser in een grote stad als
Rabwah geen duurzame bescherming tegen de door hem ondervonden discriminatie van de zijde van fundamentalistische moslims zou kunnen vinden. Hierbij weegt de rechtbank het volgende mee.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door eiser tijdens de hoorzitting overgelegde informatie niet afgeleid kan worden dat in het geval van eiser, die geen vooraanstaande positie bekleedt binnen de Ahmadiyya- gemeenschap, niet
zonder meer op de in de eerdergenoemde ambtsberichten vervatte informatie afgegaan kan worden. Eiser heeft bovendien blijkens zijn eigen verklaringen in 1998 ruim een maand zonder problemen bij zijn neef in Sialkot kunnen
verblijven, waarna hij uit eigen beweging is teruggekeerd naar zijn dorp. Eiser heeft voorafgaand aan zijn vertrek uit Pakistan niet geprobeerd zich elders in Pakistan te vestigen; na ruim een week ondergedoken te hebben bij de
schoonouders van zijn zuster, waar hij door zijn dorpsgenoten niet gevonden is, heeft hij zijn land verlaten.
Met betrekking tot de door eiser als produktie 2 bij zijn pleitaantekeningen overgelegde uitspraak van deze rechtbank d.d.
18 januari 2000 overweegt de rechtbank dat zij deze uitspraak aldus verstaat, dat het beroep gegrond verklaard is, omdat in de bestreden beslissing ten onrechte aan de bekeringsactiviteiten van de betreffende vreemdeling
voorbijgegaan was en in twijfel getrokken was of hij wel een bestuursfunctie bekleed had. Dat is in casu niet gebeurd, zodat reeds om die reden een verwijzing naar deze uitspraak niet tot een ander oordeel kan leiden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling hier te lande.
2.8 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.9 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.7 is overwogen, is niet aannemelijk geworden dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Pakistan een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het
(Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming
beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat eiser zijn geloof niet vrij kan belijden in Pakistan niet meebrengt dat verweerder c.q. de Staat der Nederlanden zich door eiser naar Pakistan uit te zetten schuldig maakt aan
schending van artikel 9 EVRM dan wel van artikel 9 juncto artikel 3 EVRM. In dit verband wordt het volgende overwogen.
Anders dan eiser stelt bevat artikel 9 EVRM geen zelfstandig verbod iemand uit te zetten naar een land waar de in dit artikel beschreven rechten niet worden gerespecteerd. Weliswaar bevat artikel 3 EVRM naar de letter genomen
evenmin een dergelijk verbod, maar dit artikel heeft zich in de jurisprudentie wel ontwikkeld tot een de facto refoulementverbod. De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (ECRM) geeft dan ook, waar het de rechten van
vreemdelingen betreft, een beperktere uitleg aan artikel 9 EVRM dan aan artikel 3 EVRM. Uitzetting van een vreemdeling is blijkens de jurisprudentie van de ECRM slechts dan in strijd met artikel 9 EVRM, indien de maatregel van
uitzetting zou zijn bedoeld om de uitoefening van de door artikel 9 EVRM gegarandeerde rechten te onderdrukken (vergelijk ECRM 19 maart 1981, Appl. 8118/177, Decisions and Reports 25, p. 105 e.v.). In dit geval staat vast dat het
bestreden besluit niet tot dat doel dient.
Eiser kan evenmin gevolgd worden in zijn stelling dat door het bestreden besluit het refoulement-verbod van artikel 3 EVRM juncto artikel 9 EVRM geschonden wordt. Blijkens de beslissing van de ECRM d.d.
12 december 1977 (Dec. Adm. Com. Ap. 8018, Digest of Strasbourg Case-Law relating tot the European Convention on Human Rights, pp. 148-149) is deze van oordeel dat de uitzetting van een persoon naar een land waar zijn burgerlijke en
politieke rechten niet volledig gerespecteerd worden, niet gelijkstaat aan schending van artikel 3 EVRM. Mede gelet op hetgeen onder punt 2.7 is overwogen met betrekking tot de mogelijkheden voor eiser om zich te vestigen in een
plaats waar zich een Ahmadiyya-geloofsgemeenschap bevindt, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat uitzetting van eiser naar Pakistan een reëel risico meebrengt op een behandeling
als bedoeld in artikel 3 EVRM.
2.10 Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.11 Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen.
2.12 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.13 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.F.M.J. Schröder en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. H.M.C.W. Mudde-Blom als griffier op 7 juli 2000
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: