ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6913

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6321
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet

In deze zaak gaat het om de opheffing van de bewaring van een vreemdeling, geboren in 1966 in District Marowijne, Suriname, die op 12 mei 2000 in bewaring is gesteld. De vreemdeling, bijgestaan door advocaat mr. P.L.E.M. Krauth, heeft op 20 juni 2000 ter zitting aangevoerd dat de bewaring opgeheven of in tijd beperkt dient te worden, en heeft verzocht om schadevergoeding. De Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. A.H. Straatman, heeft verzocht de bewaring niet op te heffen en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling op 12 mei 2000 in bewaring is gesteld, en dat de bewaring is voortgezet in een Huis van Bewaring. De rechtbank oordeelt dat de vreemdeling op grond van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit kon worden staandegehouden. Echter, de rechtbank heeft ook geconstateerd dat de termijn voor aanmelding bij het Penitentiair Selectie Centrum (PSC) is overschreden, wat in strijd is met artikel 84, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank concludeert dat de overschrijding van deze termijn niet kan worden gerechtvaardigd door de omstandigheden die door de verweerder zijn aangevoerd.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de bewaring opgeheven. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel is dat de bewaring om formele redenen onrechtmatig was, maar dat de gronden voor de bewaring in wezen gerechtvaardigd waren. De rechtbank heeft de verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet vergoeden. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/6321 VRWET Z CM
uitspraak: 20 juni 2000
U I T S P R A A K
op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet, toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1966 te District Marowijne,
nationaliteit Surinaamse,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel.
Namens de Staatssecretaris van Justitie is op 8 juni 2000 aan de rechtbank kennis gegeven dat de vreemdeling, die op 12 mei 2000 in bewaring is gesteld en daartegen geen beroep heeft ingesteld, ongeveer vier weken in bewaring
verblijft.
Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring.
De vreemdeling is, bijgestaan door mr. P.L.E.M. Krauth, advocaat te Zwolle, op 20 juni 2000 ter zitting gehoord. Namens de vreemdeling is aangevoerd dat de bewaring dient te worden opgeheven dan wel in tijd te worden beperkt en is
verzocht schadevergoeding toe te kennen.
Namens de Staatssecretaris van Justitie is mr. A.H. Straatman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Zwolle, verschenen.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht de bewaring niet op te heffen en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
R E C H T S O V E R W E G I N G E N
Na melding van een beroving waarbij de dader zou zijn weggelopen en zich zou hebben begeven in de binnenstraat van de flat Egeldonk te Amsterdam, werd de vreemdeling staandegehouden, aangezien hij voldeed aan het, in het proces
verbaal d.d. 11 mei 2000 niet nader omschreven, signalement en zich bevond in vorenbedoelde binnenstraat. Ter zitting is gebleken dat het signalement onder meer een bruine pet betrof. Gelet op de stukken in samenhang met het
verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat aangenomen kan worden dat de vreemdeling op grond van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit kon worden staandegehouden. Derhalve heeft de
vreemdelingenrechtelijke ophouding in aansluiting hierop op een correcte wijze plaatsgevonden, nu tijdens de staandehouding concrete aanwijzingen waren ontstaan met betrekking tot illegaal verblijf.
Het bevel tot bewaring van 12 mei 2000 is gegeven nu de uitzetting van de vreemdeling is gelast en omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert, zoals nader in het bevel aangegeven (artikel 26, eerste lid,
aanhef en onder a, Vw).
In artikel 84, tweede lid, Vb is bepaald dat indien de bewaring een aanvang neemt in een politiecel, de tenuitvoerlegging ervan wordt voortgezet in een Huis van Bewaring of plaats of ruimte als bedoeld in artikel 7a, Vw of 18b,
eerste lid, Vw, zodra dit redelijkerwijs mogelijk is. Teneinde plaatsing in een Huis van Bewaring te bewerkstelligen dient verweerder conform de heersende jurisprudentiële opvatting binnen twee werkdagen ná de inbewaringstelling de
vreemdeling aan te melden bij het Penitentiair Selectie Centrum (PSC), behoudens door verweerder te stellen en aannemelijk te maken omstandigheden die tot een verschoonbaar te achten vertraging hebben geleid.
In het onderhavige geval is de bewaring van de vreemdeling op 12 mei 2000 aangevangen in HB Cellenhuis te Amsterdam. Op 17 mei 2000, derhalve eerst op de derde werkdag na de inbewaringstelling, is de vreemdeling aangemeld bij het
PSC.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat eerst op 17 mei 2000 tot melding bij het PSC is overgegaan, omdat er van werd uitgegaan dat de uitzetting van de vreemdeling op zeer korte termijn gerealiseerd zou
kunnen worden, nu het paspoort van de vreemdeling op 12 mei 2000 zou worden gebracht.
De rechtbank acht evenwel van de zijde van verweerder ter zitting onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk spoedig tot uitzetting had kunnen worden overgegaan in geval het paspoort van de vreemdeling
zou zijn overgelegd. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de overschrijding van de termijn voor aanmelding bij het PSC te billijken.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 84, tweede lid, Vb. Niet-inachtneming daarvan dient -behoudens exceptionele omstandigheden, waarvan
in deze zaak niet is gebleken- tot beëindiging van de maatregel van bewaring te leiden. Het beroep is derhalve gegrond.
De bewaring zal worden opgeheven.
Op grond van artikel 34j Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de bewaring beveelt, aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen. Met inachtneming van de uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 17 september
1999, rekestnummer 221bijz99 overweegt de rechtbank als volgt. In het onderhavige geval kunnen de gronden die ten grondslag liggen aan de bewaring deze dragen, terwijl er in de totstandkoming van deze bewaring, noch in de
tenuitvoerlegging, enig ander gebrek kleeft dan het zonder gebleken noodzaak niet zodra dit redelijkerwijs mogelijk was melden van de vreemdeling bij het PSC.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewaring om formele redenen onrechtmatig is en niet is gebleken van redenen waarom de bewaring niet gerechtvaardigd zou zijn indien de formele fouten niet zouden zijn gemaakt. Voorts heeft
de vreemdeling door in Nederland te blijven nadat het visum was verlopen, zodanig gehandeld in strijd met de Nederlandse Vreemdelingenwetgeving dat hij welbewust het risico heeft genomen dat hij in bewaring zou worden gesteld. Gelet
op het vorenstaande dienen gronden van billijkheid te leiden tot matiging van de schadevergoeding tot nihil.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan
de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt opheffing van de bewaring met ingang van heden;- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad Fl. 710,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, in tegenwoordigheid van mr B. de Vries als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2000.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak hoger beroep
instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in artikel 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle.
Afschrift verzonden: 27 juni 2000