ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6910

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/8711
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden voor een Turkse vreemdeling met gewetensbezwaren

In deze zaak gaat het om een Turkse vreemdeling, eiser, die sinds oktober 1989 in Nederland verblijft en een aanvraag heeft ingediend voor een vergunning tot verblijf op basis van klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvraag werd in eerste instantie afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, waarna eiser bezwaar maakte en beroep instelde. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 2 juli 1998, bepaald dat verweerder opnieuw moest beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de rechtbankoverwegingen. Eiser stelt dat hij gewetensbezwaren heeft tegen het vechten tegen zijn eigen volk, de Koerden, en dat hij daarom in aanmerking komt voor vluchtelingenstatus. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat verweerder niet voldoende had getoetst of de banden van eiser met zijn eigen volk sterk genoeg zijn om zijn gewetensbezwaren te onderbouwen. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van verweerder niet in stand kan blijven, omdat het niet voldoet aan de vereiste zorgvuldigheid. Desondanks heeft de rechtbank besloten dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat het onwaarschijnlijk is dat een nieuw besluit tot een andere uitkomst zal leiden. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 99/8711 VRWET
Inzake: A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr M.J. Mons, advocaat te Den Haag,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1974, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft naar zijn zeggen sedert oktober 1989 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 31 maart 1995 heeft hij een aanvraag
ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "klemmende redenen van humanitaire aard". Op deze aanvraag is door verweerder op 16 november 1995 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen
dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 18 oktober 1996 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 12 november 1996 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op die datum heeft eiser tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 7 april 1997 heeft de president van de
rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Op 12 oktober 1997 heeft eiser de president van de rechtbank wederom verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn beroep is beslist. De rechtbank heeft bij
uitspraak van 6 januari 1998 de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer. Op 16 februari 1998 heeft de president van de rechtbank laatstgenoemd verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Bij uitspraak van
2 juli 1998 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4. Op 24 november 1998 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Bij advies van 8 maart 1999 heeft de ACV verweerder geadviseerd het bezwaar van eiser (wederom) ongegrond te verklaren. Op deze datum
heeft de ACV tevens een algemeen advies over de problematiek inzake Turks-Koerdische dienstweigeraars uitgebracht, dat verweerder bij zijn besluitvorming heeft overgenomen.
5. Verweerder heeft bij besluit van 16 augustus 1999 het advies van 8 maart 1998 van de ACV overgenomen en het bezwaar ongegrond verklaard.
6. Op 13 september 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep.
Van de zijde van eiser is nog in geding gebracht correspondentie tussen eiser en de ACV en tussen de ACV en de UNHCR en voorts een beschouwing van mr Th. Spijkerboer "Asiel voor dienstweigeraars" (nadien als zodanig gepubliceerd in
NJB 2000/6).
7. De openbare behandeling van het beroep door de meervoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 27 januari 2000. Het beroep met betrekking tot de dienstweigering is gevoegd behandeld met de volgende zaken: AWB 99/6691
VRWET, AWB 99/7329 VRWET, AWB 99/8272 VRWET en AWB 99/7313 VRWET. Eiser is niet ter zitting verschenen. Hij heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: "klemmende redenen van humanitaire aard".
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij dienstweigeraar is. Hij behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en heeft ernstige gewetensbezwaren tegen het moeten vechten tegen zijn eigen volk. Eiser is afkomstig uit C, een
dorpje dat deel uitmaakt van het traditionele vestigingsgebied van de Koerden in Turkije. Van huis uit spreekt hij een dialect van het Koerdisch. Zijn mogelijkheden om zich in te zetten voor de Koerdische zaak, die eiser zeker volop
is toegedaan, zijn zeer beperkt gebleven omdat op hem de plicht rust om zijn ouders financieel te ondersteunen. Het Koerd zijn komt bij eiser tot uitdrukking in onder andere de eigen taal, kleding, gewoonten en het vieren van
typisch Koerdische feesten. Eiser is sympathisant van de PKK.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat de ACV tijdens het gehoor onzorgvuldig heeft gehandeld, daar zij nauwelijks heeft stilgestaan bij de vraag of eiser al dan niet een hechte band met zijn eigen volk of familie kan worden toegedicht.
De vragen die de ACV stelde waren hoofdzakelijk
gericht op het al dan niet hebben verricht van (politieke) activiteiten voor de Koerdische zaak tijdens het verblijf van eiser in Turkije. Eiser stelt zich derhalve op het standpunt dat verweerder, door zich in de vervolgbeslissing
zonder meer te baseren op het ACV-advies, geen uitvoering heeft gegeven aan de tussen partijen gegeven (en onherroepelijke) uitspraak van de rechtbank d.d. 2 juli 1998. De bestreden beschikking is in strijd met de door de rechtbank
gegeven uitleg van het Verdrag, onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende met redenen omkleed, daar de ACV haar advies om af te wijken van de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan het Verdrag niet deugdelijk heeft
gemotiveerd.
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt. Hiertoe heeft hij de overwegingen in het advies van de ACV d.d. 8 maart 1999 overgenomen. Naar het inzicht van de ACV is het criterium, te
weten dat, wil men gewetensbezwaarde zijn, sprake moet zijn van "inner and profound feelings of attachment to an ethnic group", een onwerkbaar criterium, daar het voor praktische toepassing in gevallen als het onderhavige betekenis
mist. In het advies d.d.
8 maart 1999 stelt de ACV vast dat uitsluitend sprake kan zijn van relevante "inner and profound feelings of attachment" als eiser daadwerkelijk en kenbaar politieke activiteiten heeft ontwikkeld voor de Koerdische zaak en als
zodanig de aandacht van de Turkse autoriteiten heeft getrokken. Het vaststellen van de "inner and profound feelings of attachment" valt derhalve samen met het beoordelen van de politieke activiteiten van eiser voor de Koerdische
zaak, die op zich en onafhankelijk van het dienstweigeren (kunnen) leiden tot gegronde vrees voor vervolging. Hieruit volgt - naar de mening van de ACV - dat dienstweigeren van Turkse Koerden in beginsel vluchtelingrechtelijk niet
anders dient te worden beschouwd dan dienstweigeren in het algemeen. In de visie van de ACV dienen de a- en b-gronden van de REK-uitspraak inzake Antikian te worden samengevoegd tot één grond, waarbij de vraag of sprake is van
onevenredig zware bestraffing als criterium dient te gelden.
Verweerder is van mening dat de ACV terecht in zijn advies heeft overwogen dat eiser in Turkije nimmer politiek actief is geweest en dat hij op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van betrokkenheid bij het Koerdische volk en/of de
Koerdische problematiek. In het licht van de uitspraak van de rechtbank d.d. 2 juli 1998 kan derhalve worden vastgesteld dat de banden van eiser met het eigen volk of de eigen familie niet sterk genoeg zijn om zijn gewetensbezwaren
aan te merken als grond voor vluchtelingschap. Voorts is verweerder van mening dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
4. De rechtbank overweegt het navolgende.
Bij uitspraak d.d. 2 juli 1998 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank beslist dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van eiser van 11 december 1995, met inachtneming van hetgeen daartoe door de
rechtbank is overwogen.
De rechtbank heeft daartoe onder meer (vgl rechtsoverweging 10.3 van de uitspraak Awb 96/12877) overwogen:
"Eiser heeft aangegeven dat hij alleen dienst heeft geweigerd vanwege de omstandigheid dat hij niet wenst te vechten tegen zijn eigen bevolkingsgroep.
Dienstweigering, voortkomend uit de gegronde vrees te worden ingezet tegen eigen volk of familie, kan naar het oordeel van de rechtbank grond opleveren voor vluchtelingschap.
Het criterium "inzet tegen eigen volk" betreft een invulling van de zogenaamde "valid reasons of conscience" van paragraaf 170 van het UNHCR Handbook.
De UNHCR verwoordt in diens brief d.d. 27 maart 1998 dienaangaande het volgende: "..., UNHCR takes the view that valid reasons of conscience to
refuse to participate in an armed conflict include not only those relating to the person's political, religious or moral convictions, but may also include those stemming from person's inner and profound feelings of attachment to a
group. Membership in an ethnic group is, therefore, a relevant factor to be considered. Mere membership is not, however,sufficient to establish that the person has valid reasons of conscience to refuse to participate in a military
action. Each claim must be examined in the light of all relevant factors. Careful consideration of the person's background and experiences is essential to determine whether the bond that there exists between the person and the group
is strong enough to provide credibility to the person's claimed conscientious objection."
Gelet op het standpunt van de UNHCR hanteert de rechtbank als criterium dat niet de enkele inzet tegen eigen volk of familie voldoende is voor erkenning als vluchteling, doch dat daarbij acht moet worden geslagen op alle relevante -
door de vreemdeling aan te voeren - factoren betreffende de vreemdeling, waarbij uiteindelijk moet worden vastgesteld of de banden van de vreemdeling met het eigen volk of eigen familie sterk genoeg zijn om zijn gewetensbezwaren aan
te merken als grond voor vluchtelingschap.
De rechtbank stelt vast dat verweerder geen toetsing heeft verricht naar de vraag of eisers band met het Koerdische volk dusdanig sterk is dat eiser in verband daarmee als gewetensbezwaarde (en derhalve als vluchteling) kan worden
aangemerkt."
5. Verweerder heeft ter voorbereiding op het nieuwe besluit de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) bij brief van 25 augustus 1998 verzocht hem op grond van artikel 31, derde lid, Vw van advies te dienen.
Bij brief van 14 oktober 1998 heeft de ACV de UNHCR verzocht een toelichting te geven op de uiteenzettingen in de brief van 27 maart 1998. Op 24 november 1998 heeft de ACV eiser en diens gemachtigde gehoord.
Nadien, bij brief van 11 december 1998, heeft de UNHCR onder meer het navolgende aan de ACV medegedeeld:
"In order to determine whether he/she has valid reasons of conscience on grounds of membership to a group, one has to evaluate if a person has inner and profound feelings of attachment to that group and to evaluate that, one has to
look at all relevant factors. In this context, all relevant factors include, although not exclusively, the strenght and intensity of the groups identity, traditions, and activities of that group and how the individual interacts with
the group. The individual's lifestyle may reveal whether there are inner and profound feelings of belonging to a specific group."
De gemachtigde van eiser heeft in correspondentie met de ACV nadere kanttekeningen geplaatst bij het gehoor van 24 november 1998 en vervolgens ook bij de briefwisseling tussen de ACV en de UNHCR.
De ACV heeft een rapport van 8 maart 1999 aan verweerder uitgebracht, inhoudende een "Algemeen advies inzake Koerdische dienstweigeraars uit Turkije". Per dezelfde datum heeft de ACV in het geval van eiser verweerder geadviseerd,
mede onder verwijzing naar dat algemene advies, het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren.
Verweerder heeft in een brief van 6 mei 1999 aan de ACV (kritische) kanttekeningen geplaatst bij en een toelichting gevraagd op dat algemene advies van 8 maart 1999.
Van de zijde van de ACV is daarop gereageerd bij brief van 29 juni 1999.
6. Verweerder heeft bij besluit van 16 augustus 1999 het bezwaar van eiser (wederom) ongegrond verklaard. In dat besluit is onder meer gesteld:
"De overwegingen van de ACV worden overgenomen. Indien sprake is van dienstweigering of desertie door een Turkse Koerd, dient te worden beoordeeld of deze zich intensief en actief heeft ingezet voor de Koerdische zaak en hij als
zodanig bekend is geraakt bij de Turkse autoriteiten. In het geval van betrokkene is daarvan niet gebleken. Voor
nadere onderbouwing hiervan verwijs ik naar het individuele advies".
7. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder het thans bestreden besluit heeft genomen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen in haar uitspraak van 2 juli 1998, aangezien verweerder
thans een ander criterium heeft aangelegd (kort gezegd: het toetsen van aandachttrekkende activiteiten in plaats van het bestaan van sterke banden). Gelet op het bindend karakter van deze uitspraak is dat niet aanvaardbaar. Het
bestreden besluit dient dan ook deswege te worden vernietigd.
In de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat een nader te nemen besluit tot een andere uitkomst zal leiden over het (inleidende) bezwaarschrift van eiser en overweegt daartoe het navolgende.
8. Eiser heeft zich over de processuele gang van zaken bij de ACV beklaagd en op grond daarvan betoogd dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat het ACV-gehoor (hoofdzakelijk) was gericht op het verkrijgen van
informatie over de door eiser verrichte politieke activeiten.
Alhoewel de rechtbank zich dit bezwaar van eiser kan voorstellen, neemt dit niet weg dat de opstelling van de ACV tijdens het gehoor eiser niet ontslaat van de verantwoordelijkheid om zelf feiten en omstandigheden aan te voeren die
zijn banden met zijn eigen volk of eigen familie aantonen. Blijkens de uitspraak van 2 juli 1998 dient immers de vreemdeling zelf alle op hem betrekking hebbende factoren aan te voeren, die de sterke band met zijn eigen volk of
familie aantonen. Niet is gebleken dat eiser tijdens het gehoor van de ACV hier niet de mogelijkheid voor heeft gehad. Bovendien neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat eiser ook na dat gehoor bij de ACV nog ruimschoots de
gelegenheid heeft gehad van zijn opvattingen blijk te geven, in het bijzonder in correspondentie met de ACV.
9. Voor het oordeel over het bestaan van banden met het eigen volk die zodanig sterk zijn dat eiser als gewetensbezwaarde is aan te merken, zijn alle factoren relevant, onder meer de uit het gedrag van eiser blijkende interactie
tussen hem en zijn volk (de lifestyle van de vreemdeling, in de woorden van de UNHCR).
Daartoe verwijst de rechtbank wederom naar het standpunt van de UNHCR, zoals dat thans nader is uitgewerkt in diens brief van 11 december 1998.
Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen eiser heeft aangevoerd - onder meer tijdens de hoorzitting van de ACV en in de brief d.d.
24 november 1998 - over zijn verhouding tot de Koerdische bevolkingsgroep en de wijze waarop hij aan de door hem gestelde verbondenheid met zijn volk feitelijke invulling heeft gegeven onvoldoende om te concluderen tot
gewetensbezwaren op grond van "inner and profound feelings of attachment" van eiser tot de Koerdische bevolkingsgroep. Van een levensstijl van eiser, waaruit een innerlijke en diepe verbondenheid daadwerkelijk blijkt, acht de
rechtbank dan ook niet gebleken.
In het licht van al hetgeen eiser daaromtrent heeft gesteld verwijst de rechtbank hierbij in het bijzonder naar hetgeen eiser blijkens het verslag van het gehoor bij de ACV heeft verklaard, onder meer inhoudende:
"Hij (de vreemdeling) zou er in principe niet tegen zijn om zijn militaire dienstplicht in Turkije af te kopen. Op de vraag of hij principiële bezwaren heeft tegen dienstplicht als zodanig of alleen tegen het vechten tegen zijn
eigen volk, de Koerden, antwoordt de vreemdeling dat hij tegen oorlog is. (...) Indien hij in Nederland in militaire dienst zou moeten, zou dat een andere zaak zijn. Op de vraag of het juist is dat hij niet tegen alle legers is,
maar dat hij niet wil vechten tegen Koerden, antwoordt hij bevestigend.(...) Hij bevestigt dat hij de gewapende strijd van de Koerden juist en rechtvaardig acht. Op de vraag om welke reden hij niet aan die strijd heeft deelgenomen,
antwoordt de vreemdeling dat niet iedereen kan vechten. Er zijn ook mensen die op een andere manier hun steun verlenen en de strijd mogelijk maken. (...) Zijn sympathie voor de PKK uit zich in het verlenen van financiële steun aan
deze partij. Hij heeft de partij Fl. 200,- a Fl. 300,- betaald. Er wordt een keer per jaar geld ingezameld. Hij heeft veel vrienden en kennissen bij de PKK en heeft regelmatig contact met hen. Voorts heeft hij twee a drie keer
deelgenomen aan een demonstratie. Spreker wijst erop dat hij niet zoveel tijd heeft. De demonstraties waren gericht tegen de Turkse overheid. Hij kan geen concrete aanleiding noemen. (...)".
Gelet op deze en de door eiser overige afgelegde verklaringen acht de rechtbank van gewetensbezwaren die tot vluchtelingenschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag zouden moeten leiden, geen sprake.
10. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld (weliswaar eerst in het verweerschrift) dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Daartoe
overweegt zij het navolgende. Ten tijde van het thans bestreden besluit is geen sprake van drie jaar relevant tijdsverloop. Eerst sedert de toewijzing van de op 12 oktober 1997 gevraagde voorlopige voorziening is het eiser
toegestaan de uitspraak op zijn (toenmalige) beroep af te wachten. De periode van eisers aanvraag (31 maart 1995) tot aan de schorsingsbeslissing van 7 februari 1996 alsmede de periode vanaf de indiening (12 oktober 1997) van het
toegewezen verzoek voorlopige voorziening tot aan het thans bestreden besluit (16 augustus 1999) betreft relevant tijdsverloop.
11. Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de vereiste zorgvuldigheid in de zin van artikel 3:2 Awb, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb tevens bepalen dat
de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
12. De rechtbank ziet in dit geval eveneens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit
proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1).
13. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eiser het betaalde griffierecht ad f 225,- dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Miniserie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden aan eiser;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mrs M.C.J.A. Huijgens, M.J. van den Bergh en J. Eisses en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2000, in tegenwoordigheid van mr S. Verheijen als griffier.
afschrift verzonden op: