ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6908

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/787
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot weigering vergunning tot verblijf op grond van driejarenbeleid

In deze zaak gaat het om de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om eiser, een Somalische vreemdeling die sinds 1995 in Nederland verblijft, een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van humanitaire redenen. Eiser had eerder een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, welke niet werd ingewilligd. Na verschillende procedures en een uitspraak van de rechtbank in 1997, waarin het beroep van eiser gedeeltelijk gegrond werd verklaard, heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen een latere beschikking van de Staatssecretaris. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het driejarenbeleid, maar heeft het onderzoek heropend na een beroep op het gelijkheidsbeginsel door eiser. Tijdens de zitting op 23 mei 2000 heeft de rechtbank de zaak opnieuw behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 19 mei 2000 relevant was voor de beoordeling van de zaak. De rechtbank heeft geoordeeld dat de periode na de uitspraak van 1997 niet voldoende was gemotiveerd door verweerder, waardoor het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking kwam. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 99/787 VRWET
Inzake: A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te Den Haag,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1974, bezit de Somalische nationaliteit.
Hij verblijft sedert 30 januari 1995 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op dezelfde datum heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en een aanvraag om verlening van een
vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 5 april 1995 heeft verweerder deze aanvragen niet ingewilligd. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens de kennelijke
ongegrondheid ervan. Eiser heeft tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Op 19 april 1996 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Bij uitspraak van 19 december 1997 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard voorzover gericht tegen de weigering eiser een vvtv te verlenen. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Bij beschikking van 4 januari
1999 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de weigering een vvtv te verlenen ongegrond verklaard.
2. Op 28 januari 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beschikking van 4 januari 1999. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 14 juni 1999. Na sluiting van het onderzoek ter
terechtzitting is de enkelvoudige kamer van de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest. Bij beslissing van 28 juni 1999 is het onderzoek heropend in verband met eisers beroep op het
gelijkheidsbeginsel ter onderbouwing van het standpunt dat hem een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid dient te worden verleend. Bij deze beslissing heeft de rechtbank tevens geoordeeld dat verweerder eiser in
redelijkheid een vvtv kon onthouden. Eiser is in de gelegenheid gesteld ter zake van het beroep op het gelijkheidsbeginsel nadere stukken in het geding te brengen. Verweerder is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Eiser heeft bij brieven van 13 juli 1999 en 3 november 1999 stukken overgelegd waaruit volgens eiser blijkt dat in een vijftal Somalische - aan de onderhavige zaak gelijke - zaken een vergunning tot verblijf op grond van het
driejarenbeleid is verleend.
De rechtbank heeft eiser en verweerder bij fax van 19 mei 2000 op de hoogte gesteld van een uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (hierna: REK) van dezelfde datum. De REK (AWB 00/1312 VRWET) oordeelde dat het
uitgangspunt van verweerder, inhoudende dat de periode na een beroep dat gegrond is verklaard slechts op het punt van de onthouding van een vvtv geen relevant tijdsverloop oplevert, ondeugdelijk is gemotiveerd.
3. De behandeling van het beroep ter zitting is hervat door de meervoudige kamer van de rechtbank op 23 mei 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen
door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient nog slechts te worden beoordeeld of het bestreden besluit voorzover het de weigering betreft een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid te verlenen in rechte stand kan houden.
Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser heeft, onder verwijzing naar vijf ingebrachte zaken, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat hem een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid verleend zou moeten worden.
Voorts dient de uitspraak van de REK van 19 mei 2000 te leiden tot de verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Hoewel de rechtbank in de tussenuitspraak van 28 juni 1999 al heeft geoordeeld dat
eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het driejarenbeleid, mag de rechtbank het andersluidend oordeel van de REK niet naast zich neerleggen, aldus eiser.
3. Verweerder heeft betoogd dat de door eiser ingebrachte zaken ambtelijke misslagen betreffen. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de uitspraak van de REK in de onderhavige procedure niet meer ter discussie gesteld
kan worden. De rechtbank heeft immers bij beslissing van 28 juni 1999 geoordeeld dat eiser geen succesvol beroep op het driejarenbeleid kan doen, aangezien bij uitspraak van 19 december 1997 onherroepelijk is beslist op eisers
aanvraag om toelating als vluchteling en op de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Naar het (toenmalige) oordeel van de rechtbank kan de periode, waarin nog uitsluitend wordt
doorgeprocedeerd over de mogelijke aanspraak op de verlening van een vvtv, geen relevant tijdsverloop opleveren in de zin van het driejarenbeleid. Voorts heeft verweerder ter zitting in weerwil van de REK het standpunt gehandhaafd,
dat een vreemdeling in het kader van het driejarenbeleid nooit een sterkere verblijfstitel zou kunnen krijgen dan die waar hij oorspronkelijk om heeft gevraagd.
4. De rechtbank stelt voorop dat zij niet is gebonden aan de
overwegingen in de heropeningsuitspraak van 28 juni 1999. Weliswaar heeft de rechtbank bij deze uitspraak - conform de toenmalige Haagse lijn - bepaald dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het driejarenbeleid, maar dit
heeft in de uitspraak niet geleid tot een eindbeslissing op dit punt. Het onderzoek is immers in volle omvang heropend, waardoor de rechtbank de mogelijkheid heeft opengelaten om in haar einduitspraak af te wijken van hetgeen in de
heropeningsuitspraak is overwogen.
De rechtbank conformeert zich aan de uitspraak van de REK van 19 mei 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak van de REK van toepassing op het onderhavige geval. Eiser heeft op 30 januari 1995 een aanvraag om
toelating ingediend. Het bestreden besluit dateert van 4 januari 1999. Evenals in de zaak die speelde bij de REK, is in eisers zaak drie jaar proceduretijd volgelopen ná de uitspraak in beroep van 19 december 1997, bij welke
uitspraak het beroep ten aanzien van de onthouding van de vvtv gegrond en voor het overige ongegrond is verklaard. Naar het oordeel van de REK heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de periode na een dergelijk gegrond
verklaard beroep geen relevant tijdsverloop oplevert. Ook in de onderhavige zaak heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom de periode na de uitspraak in beroep van 19 december 1997 geen
relevant tijdsverloop in het kader van het driejarenbeleid is.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn betoog ter zitting, dat de REK geen aandacht heeft besteed aan het uitgangspunt dat een vreemdeling nooit een sterkere verblijfstitel kan krijgen dan de titel waarover hij procedeert.
De REK heeft immers bepaald dat onder een aanvraag om toelating - naast de toelating als vluchteling en de toelating vanwege humanitaire redenen - tevens is begrepen de aanvraag om verlening van een vvtv. Er is slechts sprake van
één aanvraag, waarmee de aanvrager bescherming beoogt tegen de - algemene of geïndividualiseerde - risico's die hij loopt in het land van herkomst.
Zolang in een dergelijke procedure nog geen onherroepelijke beslissing is genomen op de gestelde aanspraken op een vvtv, is op de aanvraag om toelating nog niet onherroepelijk beslist. Dat op de aanvraag om toelating als vluchteling
en vanwege humanitaire gronden, reeds vóór het vollopen van de driejarentermijn onherroepelijk is beslist, maakt dit niet anders. Dit betekent dat niet gezegd kan worden dat de vreemdeling aan wie een vtv-tijdsverloop verleend
wordt, daarmee een sterkere verblijfstitel krijgt dan die waarom hij heeft verzocht.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het bestreden besluit ongenoegzaam is gemotiveerd. Het bestreden besluit komt om die redenen voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank komt daarbij niet meer toe aan een beoordeling van eisers
beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5. Het beroep is derhalve gegrond.
6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft
moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 2.130,-. (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 14 juni 1999 en 1 punt voor het
verschijnen ter zitting van 23 mei 2000 met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1) Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede
lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 2.130,- , onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mrs. M.C.R. Derkx, J.C.G. Gerritse en M. Hillen, leden van de meervoudige kamer in in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2000, in tegenwoordigheid van mr. J. Bergen, griffier.
afschrift verzonden op: 11 juli 2000