ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6902

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/11827
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.F.J.M. Schröder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf van een Vietnamese nationaliteit met een beroep op discriminatie en vervolging

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 3 juli 2000 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Vietnamese nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser had zijn aanvragen gebaseerd op de vrees voor vervolging vanwege zijn politieke overtuiging en discriminatie door de Vietnamese autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden is gearresteerd en mishandeld vanwege zijn deelname aan demonstraties en dat hij na zijn vrijlating onderworpen was aan een meldplicht. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom de aanvragen van eiser waren afgewezen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de politieke en mensenrechtensituatie in Vietnam. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder eiser in bezwaar had moeten horen om een beter beeld te krijgen van de door hem gestelde beperkingen in zijn dagelijks leven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de beschikking van verweerder vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr. : Awb 99/11827 Vrwet Z Vb
uitspraak : 3 juli 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
verblijvende te B,
van Vietnamese nationaliteit,
IND dossiernummer 9507.31.6028,
eiser,
gemachtigde: mr. C.G. Peper, advocaat te Arnhem;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.E.H.M. Pinckaers, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 2 februari 1998 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 28 mei 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 9 juli 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 22 november 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 20 december 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 mei 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser baseert zijn aanvragen op de volgende motieven.
Eiser behoort tot de Nung-bevolkingsgroep. Van augustus 1989 tot november 1989 heeft hij samen met zijn broer in de gevangenis gezeten vanwege hun deelname aan een demonstratie waarin de teruggave werd gevraagd van in beslag genomen
bezittingen. In november 1989 zijn eiser en zijn broer ontsnapt. Eiser is daarop met zijn broer en diens gezin naar Thailand gevlucht. Zij verbleven daar in een
vluchtelingenkamp van de UNHCR. Eiser werkte daar bij de
beveiligingsdienst. In juli 1994 is eiser naar Vietnam teruggekeerd omdat hij malaria had, hij zich in het vluchtelingenkamp daarvoor niet kon laten behandelen en zich in Thailand niet mocht laten behandelen, zodat hem niets anders
restte dan een behandeling in Vietnam. Eiser is Vietnam op legale wijze ingereisd. Direct na aankomst heeft hij gedurende twee maanden in het ziekenhuis gelegen. Twee weken na eisers terugkeer naar Vietnam heeft zijn broer in
Thailand een uitnodiging ontvangen d.d. 21 januari 1994 om als vluchteling naar Nederland te komen, zowel voor hemzelf en zijn gezin als voor eiser.
In juli 1995 is eiser opgepakt. Eiser is veroordeeld tot 16 maanden gevangenisstraf en heeft in de K4 gevangenis gezeten. Tijdens zijn detentie is hij mishandeld. Op 21 november 1996 is eiser vrijgelaten.
Voorwaarde voor zijn vrijlating was dat eiser zich meldde bij de plaatselijke politie van zijn dorp en dat hij zich liet registreren bij de gemeente. Aan beide voorwaarden heeft eiser voldaan.
In juni 1997 vond in zijn dorp opnieuw een demonstratie plaats in verband met in beslag genomen bezittingen. Eiser heeft daaraan niet deelgenomen maar werd in verband met die demonstratie op 4 juni 1997 wel opgepakt. Drie dagen
later is hij vrijgelaten omdat de autoriteiten erachter waren gekomen dat eiser met die demonstratie niets van doen had.
Op 5 november 1997 heeft eiser zijn land met een visum voor Nederland verlaten.
Op 19 januari 1998 ontving eiser een brief van de vader van een vriend, waarin deze schreef dat er opnieuw een demonstratie had plaatsgevonden, dat enkele van eisers vrienden waren opgepakt en dat er voor eiser twee oproepen waren
gekomen om zich te melden bij de politie.
2.4 Verweerder heeft ter motivering van de afwijzing van eisers aanvragen het navolgende aangevoerd.
Ten aanzien van de gestelde arrestatie in 1989 is verweerder van mening dat niet aannemelijk is dat de politie op de hoogte was van eisers deelname aan de demonstratie, gelet op het door eiser opgegeven aantal deelnemers (2.000 à
3.000). Eisers verklaring dat hij is opgepakt vanwege een brief, waarin hij en zijn broer hun ouderlijke eigendommen terugvroegen, berust enkel op vermoedens van eiser. Voorts heeft de eenvoudige wijze waarop eiser is ontsnapt, bij
verweerder bevreemding gewekt. Verder heeft verweerder van belang geacht dat eiser bij zijn terugkeer uit Thailand enkel is opgepakt vanwege zijn vlucht naar het buitenland en zijn werkzaamheden in het vluchtelingenkamp.
Aangaande eisers arrestatie in 1995 heeft verweerder van belang geacht dat eiser zijn opgelegde straf heeft uitgezeten. Hij heeft in deze arrestatie en detentie geen aanleiding gezien zijn land te verlaten.
Verder heeft eiser op 14 februari 1997 een paspoort gekregen van de autoriteiten, hetgeen er naar de mening van verweerder niet op duidt dat hij wordt gezien als een serieus opposant.
Met betrekking tot eisers arrestatie op 4 juni 1997 heeft verweerder in aanmerking genomen dat hij na drie dagen weer is vrijgelaten en dat eiser Vietnam op legale wijze heeft verlaten.
Met betrekking tot de overgelegde brief van de vader van eisers vriend heeft verweerder betoogd dat dit informatie van derden betreft zodat daaraan niet de waarde kan worden gehecht die eiser daaraan gehecht wenst te zien. Bovendien
heeft eiser de in die brief vervatte informatie niet ondersteund met objectieve gegevens.
Verder heeft verweerder aangevoerd dat er geen aanleiding bestaat terug te komen op het in zijn brief van 6 oktober 1995 neergelegde standpunt.
In die brief heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat overkomst van eiser binnen het hervestigingsbeleid niet meer tot de mogelijkheid behoort aangezien gebleken is dat eiser bij een eerdere selectie al was afgewezen en eiser is
teruggekeerd naar Vietnam.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel in verband met het feit dat eisers broer en zus in Nederland zijn toegelaten als vluchteling, heeft verweerder aangevoerd dat eiser heeft nagelaten aan te geven
waarin de gelijkheid is gelegen.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit hetgeen eiser bij zijn nader gehoor en in bezwaar heeft aangevoerd allerminst kan worden opgemaakt dat hij vanwege zijn afkomst zodanig is gediscrimineerd door de
autoriteiten dat daaruit moet worden opgemaakt dat eisers leven in Vietnam onhoudbaar was geworden.
2.5 Eiser heeft naar voren gebracht dat verweerder de in zijn brief van 21 juni 1994 aan de zuster van eiser gedane toezegging dat eiser zal worden toegelaten in het kader van een uit te nodigen contingent familieleden voor het
quotum uitgenodigde vluchtelingen 1993, alsnog gestand dient te doen. De brief van verweerder van
6 oktober 1995 kan niet worden opgevat als herroeping van de brief van 21 juni 1994.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij behoort tot de
Nung-bevolkingsgroep, die als zodanig te duchten heeft voor discriminatoire bejegening.
Verder heeft eiser naar voren gebracht dat hij systematisch en op ernstige wijze het slachtoffer is geworden van discriminatie van de zijde van de Vietnamese autoriteiten. Hij heeft te lijden gehad van ambtelijke tegenwerking in
dier voege dat hij om te kunnen werken diende te beschikken over een verklaring van de plaatselijke overheid. Deze verklaring is hem vanwege zijn achtergrond echter geweigerd. In dit verband heeft eiser verder naar voren gebracht
dat hij in de periode na zijn vrijlating in 1996 heeft geleefd van geld dat hij ontving van familie uit het buitenland. Op eigen kracht was het voor hem, door de ambtelijke tegenwerking, niet mogelijk in zijn onderhoud te voorzien.
De papieren die hij nodig had voor zijn uitreis, heeft hij verkregen door middel van omkoping.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het door verweerder in zijn geval gehanteerde criterium om te beoordelen of sprake is van discriminatie, te zwaar is. In dit verband heeft hij gewezen op een uitspraak van deze
rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 9 oktober 1998 (AWB 98/5813) en op een advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) van 27 mei 1999, NAV 1999, nr.8, p. 541.
Bij de reeds ondervonden discriminatie komt naar de mening van eiser nog dat hem na zijn terugkeer een aanzienlijke gevangenisstraf is opgelegd, tijdens welke detentie eiser is mishandeld en gemarteld, en dat hem na zijn terugkeer
een meldingsplicht is opgelegd.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij door verweerder ten onrechte niet is gehoord.
2.6 Met betrekking tot hetgeen eiser heeft aangevoerd aangaande verweerders brieven van 21 juni 1994 en 6 oktober 1995 overweegt de rechtbank dat verweerder zich naar haar oordeel terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief
van 6 oktober 1995 is te beschouwen als afwijzing van de namens eiser bij schrijven van 19 juni 1995 gedane aanvraag om - na de terugkeer van eiser van Thailand naar Vietnam - alsnog toestemming te verlenen eiser hier te lande met
zijn broer te herenigen. De brief van 6 oktober 1995 is naar het oordeel van de rechtbank dan ook te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu daartegen geen rechtsmiddelen zijn
aangewend, heeft dat besluit formele rechtskracht verkregen.
Aangezien de inhoud van het besluit van 6 oktober 1995 naar het oordeel van de rechtbank niet verenigbaar is met de inhoud van verweerders brief van 21 juni 1994, kan van verweerder in redelijkheid niet gevorderd worden de in
laatstgenoemde brief gedane toezegging gestand te doen.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat terug te komen op het besluit van 6 oktober 1995. In zoverre is het beroep dan ook ongegrond.
2.7 Ten aanzien van de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van eisers aanvragen van 2 februari 1998 overweegt de rechtbank als volgt.
2.8 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke- en mensenrechtensituatie in Vietnam zodanig is, dat asielzoekers uit dat
land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Evenmin bestaat onvoldoende grond voor de conclusie dat reeds het behoren tot de Nung-bevolkingsgroep leidt tot vluchtelingschap. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn,
dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.9 Eiser heeft met name gesteld dat de aanleiding voor zijn vertrek uit Vietnam was gelegen in de bejegening die hem van de zijde van de Vietnamese autoriteiten ten deel was gevallen. Die bejegening is naar de mening van eiser als
discriminatoir aan te merken. Verweerder heeft daar bij de bestreden beschikking tegenover gesteld dat uit hetgeen door eiser is aangevoerd niet valt af te leiden dat zijn leven in Vietnam onhoudbaar was geworden. In zijn
verweerschrift heeft verweerder nog aangegeven dat dient te worden uitgegaan van de vraag of er sprake is van een systematische en zeer ingrijpende bejegening zoals een bedreiging van leven en vrijheid. De rechtbank is van oordeel
dat verweerder door bij de beoordeling van eisers aanvragen hiervan uit te gaan een te strikte maatstaf heeft gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in het onderhavige geval dienen uit te gaan van hetgeen is
beschreven in §54 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status van de UNHCR (hierna: het Handbook), aldus:
Differences in the treatment of various groups do indeed exist to a greater or lesser extent in many societies. Persons who receive less favourable treatment as a result of such differences are not necessarily victims of
persecution. It is only in certain circumstances that discrimination will amount to persecution. This would be so if measures of discrimination lead to concequences of a substantially prejudicial nature for the person concerned,
e.g. serious restrictions on his right to earn his livelihood, his right to practice his religion, or his access to normally available educational facilities.
Blijkens de §§53 en 55 van het Handbook kan daarbij ook het cumulatieve effect een rol spelen van diverse vormen van discriminatie die ieder op zichzelf beschouwd onvoldoende zwaarwegend zijn.
2.10 Vastgesteld moet worden dat verweerder de door eiser gestelde detentie van 20 juli 1995 tot 21 november 1996 niet in twijfel heeft getrokken. Deze detentie had een politieke achtergrond, zoals eiser onweersproken heeft gesteld.
Dit blijkt ook uit de door hem overgelegde verklaring van ontslag uit die detentie, waarop als misdrijf is vermeld "georganiseerde opstand (politiek)". Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onaannemelijk dat eisers detentie
verband hield met het eerdere verzet van eiser tegen de inbeslagname van de ouderlijke bezittingen, nu het de rechtbank ambtshalve bekend is dat 'republikflucht' (ook naar het standpunt van verweerder) voor de Vietnamese
autoriteiten in het algemeen geen reden voor bestraffing vormt, zoals blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 januari 1992 en de uitspraak van deze rechtbank van 24 juni 1997 (Awb 96/10755). Evenmin
heeft verweerder twijfel geuit aan het feit dat eiser op 4 juni 1997 door de autoriteiten is opgepakt en gedurende drie dagen heeft vastgezeten in verband met zijn vermeende betrokkenheid bij een in die maand gehouden demonstratie
die was gericht op het terugkrijgen van in beslag genomen bezittingen. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank van belang dat eiser verder heeft gesteld dat hij tegenwerking ondervond bij het vinden van werk, in dier voege dat hij
daarvoor een verklaring van de politie nodig had, welke verklaring hem vanwege zijn achtergrond werd onthouden.
Voorts acht de rechtbank in dit kader van belang dat eiser heeft gesteld dat hem na zijn ontslag uit de gevangenis op 21 november 1996 de plicht is opgelegd zich regelmatig te melden. Ter zitting heeft eiser dienaangaande bovendien
nog aangevoerd dat het daarbij ging om een
wekelijkse meldplicht.
2.11 Uitgaande van de genoemde detentie van 20 juli 1995 tot 21 november 1996 en van eisers arrestatie op 4 juni 1997 - en van de politieke achtergrond van die beide gebeurtenissen - had het in het onderhavige geval naar het oordeel
van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen eiser in elk geval ten aanzien van de door hem gestelde ambtelijke tegenwerking bij het vinden van werk en met betrekking tot de gestelde meldplicht nader te bevragen teneinde een
duidelijker beeld te krijgen van de door eiser gestelde beperkingen in zijn dagelijks bestaan als gevolg van de door hem, sedert zijn vrijlating uit zijn detentie op 21 november 1996, van de zijde van de autoriteiten ondervonden
bejegening.
2.12 Bij het voorgaande is nog van belang dat in het rapport van nader gehoor aangaande eisers werk slechts wordt verwezen naar het eerste gehoor, terwijl (ook) de betreffende passage in het eerste gehoor summier van karakter is.
Verder heeft eiser in bezwaar reeds naar voren gebracht dat hij zich regelmatig diende te melden. Dat eiser ter zitting ter verduidelijking nog heeft gesteld dat het hier een wekelijkse meldplicht betrof, is naar het oordeel van de
rechtbank geen stelling waaraan voorbij gegaan zou moeten worden louter vanwege het feit dat deze eerst in beroep naar voren is gebracht, nu deze stelling ligt in de lijn van hetgeen eiser reeds in bezwaar heeft betoogd.
2.13 Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn land op legale wijze heeft kunnen uitreizen, overweegt de rechtbank dat het bij de door eiser geschetste discriminatoire bejegening niet op voorhand
ondenkbaar is te achten dat de autoriteiten eisers vertrek uit Vietnam juist niet hebben willen tegenhouden.
2.14 Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich in Vietnam geruime tijd staande heeft kunnen houden, zij het met hulp van buitenlandse familieleden, overweegt de rechtbank dat dit niet afdoet aan de
gestelde wekelijkse meldplicht - en de daarmee als zodanig reeds gepaard gaande beperking in eisers gaan en staan - en het ten aanzien van eiser zich kennelijk, getuige de gestelde arrestatie op 4 juli 1997, nog immer voordoende
risico op politieke gronden (preventief) te worden opgepakt.
2.15 Het voorgaande brengt met zich dat het naar het oordeel van de rechtbank niet uitgesloten is te achten dat eiser in Vietnam op verschillende manieren te maken heeft gehad met een van de zijde van de autoriteiten ondervonden
bejegening welke als discriminatoir zou moeten worden aangemerkt. Gelet evenwel op hetgeen eerder is overwogen had het op de weg van verweerder gelegen eiser in bezwaar te horen, teneinde hem nader te kunnen bevragen omtrent de mate
en de ernst van de door hem gestelde beperkingen in zijn bestaansmogelijkheden. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en komt het voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de
artikelen 3:2 en 7:2, eerste lid, Awb. Het beroep zal gegrond worden verklaard. De rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, Awb te bepalen dat verweerder een nieuw besluit
neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.16 De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht.
3 BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 22 november 1999;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- , te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank;- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde
griffierecht ad f 50,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.F.J.M. Schröder en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2000 in tegenwoordigheid van mr. G.A. Versteeg als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 6 juli 2000