ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6899

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10594, 99/10595
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielprocedure van Georgische vreemdelingen

In deze zaak hebben verzoekers A en B, beiden geboren in 1974 en van Georgische nationaliteit, een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling in Nederland. Deze aanvraag werd op 8 november 1999 door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen, omdat de aanvragen niet-ontvankelijk waren. Verzoekers maakten bezwaar tegen deze beslissing en vroegen de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening, zodat hun uitzetting zou worden opgeschort totdat op hun bezwaarschriften was beslist. De openbare behandeling vond plaats op 30 december 1999, waarbij verzoekers in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat, en de verweerder vertegenwoordigd werd door een ambtenaar van het ministerie van Justitie.

De president van de rechtbank oordeelde dat, op basis van de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet, de uitzetting van verzoekers niet kon plaatsvinden zolang hun bezwaar aanhangig was. De president overwoog dat er indicaties waren van een mogelijke psychische nood bij verzoekster, die in Spanje zwaar was mishandeld. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar van verzoekers een redelijke kans van slagen had. De president besloot dat de uitzetting van verzoekers moest worden opgeschort totdat er een beslissing op hun bezwaarschriften was genomen.

De president heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, vastgesteld op f 1420,-, en gelast dat de Staat der Nederlanden het door verzoekers betaalde griffierecht van f 50,- vergoedt. De uitspraak werd gedaan op 5 januari 2000 en is openbaar uitgesproken, met een afschrift verzonden op 21 februari 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
fungerend president
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet
bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 99/10594 VRWET
AWB 99/10595 VRWET
Inzake : A en B, verblijf kiezende ten
kantore van hun gemachtigde, mr F.J.M. Schonkeren, advocaat te Berkel-Enschot,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr Y. Kalden, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekers, geboren op respectievelijk [...] 1974 en [...] 1974, bezitten de Georgische nationaliteit. Zij verblijven sedert 22 mei 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 27 mei 1999 hebben
zij, mede ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder bij beschikking van 8 november 1999 afwijzend beslist. De aanvragen om toelating als
vluchteling zijn niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan.
Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. Verzoekers hebben tegen deze besluiten bij brief van 18 november 1999 bezwaar
gemaakt.
2. Verzoekers hebben, eveneens op 18 november 1999, de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op de bezwaarschriften is beslist. Verweerder heeft de
op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van de voorlopige voorziening.
3. De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 30 december 1999. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig dhr. J.F. Janmaat, tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de beslissing op
het verzoek meebrengt dat een oordeel wordt gegeven in de bodemprocedure, draagt dat oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. In het kader van de uitzetting moet daarbij worden getoetst aan artikel 32, eerste lid, Vw. Ingevolge deze bepaling blijft uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, achterwege indien:
a. de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan, als bedoeld in artikel 15, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel;
b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van
slagen heeft.
3. Verzoekers stellen dat zij in aanmerking komen voor toelating in Nederland. Daartoe hebben zij aangevoerd dat verweerder gehouden is de aanvragen aan zich te trekken.
4. De door verzoekers ingediende aanvragen om toelating als vluchteling zijn op grond van het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, niet-ontvankelijk verklaard. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag om
toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan indien een ander land, Partij bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1966, 197) ingevolge een verdrag of een
dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, tenzij deze berust op relevante feiten die bij de beslissing door de autoriteiten van dat land geen
rol hebben kunnen spelen.
5. De Overeenkomst van Dublin (hierna: OvD) geeft een verdeling van de "Verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoeken" tussen de Partijen bij deze Overeenkomst. Op basis van de OvD zal een asielverzoek slechts in één
van de Lid-Staten worden behandeld. De voor de behandeling verantwoordelijke staat wordt vastgesteld aan de hand van de in de artikelen 4 tot en met 8 OvD neergelegde criteria.
6. Niet in geding is dat het Koninkrijk Spanje als verantwoordelijke lid-staat kan worden aangemerkt. Verzoekers, die in het bezit waren van een Schengenvisum afgegeven door de Spaanse consulaire autoriteiten, hebben in mei 1997
asiel aangevraagd in de Bondsrepubliek Duitsland. Na een geaccordeerde claim in het kader van de OvD zijn verzoekers op 8 december 1997 aan de Spaanse autoriteiten overgedragen. Verzoekers asielaanvragen zijn in Spanje in
behandeling genomen. Op 21 mei 1999 hebben verzoekers, zonder rechtsmiddelen aan te wenden tegen de - voor hen negatieve - beschikking van 18 maart 1999, Spanje verlaten en zijn naar Nederland gekomen. Verweerder heeft ten aanzien
van verzoekers bij de Spaanse autoriteiten op 3 juni 1999 een claimverzoek gedeponeerd welke door de Spaanse autoriteiten op 4 november 1999 is geaccordeerd.
7. Ingevolge artikel 3, vierde lid, OvD heeft verweerder de bevoegdheid om in afwijking van hetgeen in de artikelen 4 t/m 8 OvD is bepaald, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag naar zich toe te trekken.
De wijze waarop verweerder van deze discretionaire bevoegdheid gebruik maakt, kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst.
8. Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder, op grond van artikel 3, vierde lid, OvD, gehouden is de asielverzoeken aan zich te trekken. De president is van oordeel dat, gelet op de duidelijk naar voren gekomen
indicaties ten aanzien van de medisch/psychische gesteldheid van verzoekster, het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Daartoe overweegt de president als volgt.
8.1. Niet bestreden is dat verzoekster op 15 maart 1999 in Spanje zwaar is mishandeld waarbij ook sexueel geweld is gebruikt. In tegenstelling tot hetgeen wellicht van verzoekster verwacht mocht worden heeft zij van deze
mishandeling geen aangifte gedaan maar heeft zij, samen met verzoeker, Spanje binnen een week verlaten. Gedurende de bezwaarfase in deze procedure heeft verzoekster enkele brieven overgelegd van onder andere een maatschappelijk
werker van de Stichting Hulp en Welzijn Leeuwarden van 24 december 1999 en een uitnodiging van de afdeling Acute Zorg van de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) te Leeuwarden.
8.2. Hoewel aan verweerder toegegeven kan worden dat verzoekster, in de periode voorafgaand aan de bestreden beschikking, geen duidelijk en indicatief bewijs voor de stelling dat zij in psychische nood verkeert, heeft getoond, is de
president van oordeel dat, alles overziende, er thans toch gerede aanleiding bestaat verzoekster op het bestaan van de gestelde traumata nader te doen onderzoeken. De president merkt in dit verband op dat dit temeer geldt nu niet
ondenkbaar is dat in dit geval sprake kan zijn van een psychisch trauma dat zich per definitie niet leent voor behandeling in het land waar verzoekster als asielzoekster dit gestelde trauma heeft opgelopen. Daarbij kent de president
in dit individuele, bijzondere, geval minder gewicht toe aan de omstandigheid dat dit land het land is dat voor de (verdere) behandeling van haar asielaanvrage op grond van de OvD verantwoordelijk is.
9. Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting niet achterwege te laten tot op het bezwaarschrift is beslist, zodat de gevraagde voorziening dient te
worden toegewezen.
10. De president ziet thans geen aanleiding om artikel 33b Vw toe te passen.
11. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in
het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het (gevoegde) verzoekschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van verzoekers een toevoeging is verleend krachtens de wet op de Rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
12. De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat verweerder aan verzoekers het betaalde griffierecht ad f 50,- zal vergoeden.
III. BESLISSING:
De president:
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekers betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr A.C.J. van Dooijeweert, president en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2000, in tegenwoordigheid van drs. L. Hogerbrugge als griffier.
afschrift verzonden op: 21 februari 2000