ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6898

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2574
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en voorlopige voorziening in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 27 maart 2000 een mondelinge uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, een Algerijnse man, heeft in zijn asielrelaas aangegeven dat hij en zijn broer in 1999 door een Islamitische groepering zijn benaderd om zich aan te sluiten en te strijden tegen de overheid. Na een familiebezoek in november 1999 vond hij zijn ouders en zus vermoord in hun huis, wat hem deed vrezen voor zijn eigen leven. Hij heeft op 22 februari 2000 Algerije verlaten en verzocht om toelating als vluchteling in Nederland.

De Staatssecretaris van Justitie heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op basis van kennelijke ongegrondheid, omdat verzoeker geen reis- of identiteitspapieren kon overleggen. De president heeft echter geoordeeld dat verweerder niet voldoende rekening heeft gehouden met het beroep van verzoeker op het traumatabeleid, dat van toepassing is bij de beoordeling van aanvragen om een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. De president heeft vastgesteld dat verzoeker ernstige psychische problemen heeft als gevolg van de gewelddadige dood van zijn ouders en de vermissing van zijn broer.

De president heeft verweerder opgedragen om nader onderzoek te doen naar de psychische toestand van verzoeker en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op f 1420,-. De president heeft bepaald dat de Staat der Nederlanden deze kosten dient te vergoeden, evenals het door verzoeker betaalde griffierecht van f 50,-.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 00/2574 VRWET
Inzake: A, woonplaats kiezende te B, verzoeker,
gemachtigde mr P.L.M. Stieger,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr drs. V.J.C. Berg.
1. ZITTING
Datum: 24 maart 2000.
Ter zitting zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Zitting hebben:
mr M.A.A. Mondt-Schouten, president,
mr S. Verheijen, griffier.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op maandag, 27 maart 2000 om 12.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 11 maart 2000 van de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling.
Verzoeker, geboren op [...] 1976, bezit de Algerijnse nationaliteit.
Hij heeft aan zijn asielrelaas het navolgende ten grondslag gelegd.
In mei of juni 1999 zijn verzoeker en zijn broer door vijf ongewapende mannen van een Islamitische groepering benaderd om zich bij hen aan te sluiten en te strijden tegen de overheid. Verzoeker en zijn broer zijn hierop niet
ingegaan. De broer van verzoeker is door deze groepering in een maand tijd nog eens vier of vijf keer benaderd. Begin november 1999 kwam verzoeker terug van een familiebezoek en vond zijn ouders en zuster vermoord in hun huis.
Verzoeker heeft het sterke vermoeden dat de Islamitische groepering achter deze aanslag zit. De broer van verzoeker is sindsdien verdwenen. Verzoeker heeft vanaf november 1999 bij zijn tante verbleven. Op 22 februari 2000 heeft
verzoeker Algerije verlaten.
Verzoeker heeft tevens aangevoerd dat hij door de hem opgedane ervaringen zodanig is getraumatiseerd dat deswege in redelijkheid niet van hem kan worden verlangd dat hij terugkeert naar Algerije. Ter zitting heeft de gemachtigde van
verzoeker voorts verklaard dat een
proces-verbaal van de gendarmerie over de dood van verzoekers ouders en een familieboekje naar hem worden toegestuurd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
De weigering verzoeker toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw. Dit artikel bepaalt dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke
ongegrondheid ervan indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de
vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen.
Verweerder heeft voorts overwogen dat er geen reden is verzoeker een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
De president overweegt het volgende.
Allereerst stelt de president vast dat verweerder zich in het onderhavige geval op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake kan zijn van een trauma dat op grond van het traumatabeleid tot verblijfsaanvaarding zou moeten leiden,
daar niet is gebleken dat de door verzoeker gestelde gebeurtenis in Algerije handelingen van overheidswege betrof of handelingen verricht door een politieke of militante groepering die de feitelijke controle had of heeft over het
door verzoeker in Algerije bewoonde gebied. Verweerder is derhalve voorbij gegaan aan het door verzoeker gedane beroep op het traumatabeleid.
De president volgt verweerder niet in bovengenoemde stelling. Naar het oordeel van de president valt niet in te zien waarom in het onderhavige geval aan het door verzoeker gedane beroep op het traumatabeleid voorbij dient te worden
gegaan. Hiertoe wijst de president op IND-Werkinstructie nr. 31, waarin staat vermeld dat het traumatabeleid alleen van toepassing is bij de verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humantaire aard en dat
laatstgenoemde vergunning kan worden verleend zonder dat er sprake is van feiten en/of omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de politieke situatie in het land van herkomst of een individueel gerichte negatieve bejeging
van de zijde van de overheid. Ingevolge deze werkinstuctie betreft het traumatabeleid gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde gebeurtenissen door een asielzoeker zodanig traumatiserend is geweest, dat van hem of haar
in redelijkheid niet kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij zijn ouders, die op een gewelddadige wijze door een Islamitische groepering om het leven zijn gebracht, dood in de ouderlijke woning heeft aangetroffen. Voorts heeft verzoeker gesteld dat zijn
broer is vermist en dat de lokale autoriteiten - gelet op het gegeven dat er in de grote regio waar verzoeker vandaan komt slechts acht gendarmeries aanwezig zijn - niet in staat zijn om een aanslag bij herhaling te voorkomen.
Daarnaast heeft verzoeker een medische rapportage d.d. 22 maart 2000 van een psycholoog- psychotherapeut overgelegd waaruit naar voren komt dat verzoeker lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis en dat hij een spoedeisende
medische begeleiding alswel op korte termijn een psychotherapeutische behandeling behoeft.
Gelet op het bovenstaande is de president van oordeel dat verweerder het beroep op deze traumatische ervaringen - te weten de gewelddadige moord op zijn ouders en de vermissing van zijn broer - en daarmee op het traumatabeleid niet
zonder meer heeft mogen afdoen met de constatering dat verzoekers traumatische ervaringen geen handelingen van overheidswege betrof of handelingen verricht door een politieke of militante groepering die de feitelijke controle had of
heeft over het door verzoeker in Algerije bewoonde gebied. Naar het oordeel van de president dient verweerder nader te onderzoeken in hoeverre bij
verzoeker sprake is van ernstige psychische problemen als gevolg van de door hem opgedane ervaringen.
Tot slot merkt de president op dat het evenwel aan verzoeker is om de aannemelijkheid van de gestelde gebeurtenis met stukken nader te onderbouwen.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat onderhavige aanvraag zich niet leent voor een afhandeling in de AC-procedure en dat nader onderzoek door verweerder is geboden.
De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs
heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f
710,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
3. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
Verzonden op: 30 maart 2000