ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6888

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6902
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor Iraakse vreemdeling met vrees voor vervolging

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Iraakse vreemdeling, voor toelating als vluchteling en de verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser verblijft sinds 21 april 1998 in Nederland en heeft op 23 april 1998 aanvragen ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie op 20 oktober 1998 zijn afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij hij zijn vrees voor vervolging in Irak heeft uiteengezet. Hij stelt dat hij ten onrechte wordt beschuldigd van een bomaanslag door een invloedrijke functionaris van de Patriotische Unie Koerdistan (PUK) en dat hij bij terugkeer naar Irak het risico loopt op bloedwraak en een disproportionele bestraffing.

De rechtbank heeft de zaak op 30 maart 2000 behandeld, waarbij eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat. De verweerder, vertegenwoordigd door een juridisch medewerker, heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en verweerder gewogen en geconcludeerd dat het relaas van eiser niet aannemelijk is, omdat er onvoldoende bewijs is dat hij als tegenstander van de Iraakse of Koerdische autoriteiten is geprofileerd. De rechtbank heeft echter ook opgemerkt dat de door verweerder aangevoerde argumenten niet voldoende zijn om de afwijzing van de aanvraag te rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, omdat het onvoldoende draagkrachtig was gemotiveerd. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op fl 1.420,-.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jº artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/6902 VRWET
Inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1976, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 21 april 1998 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 23 april 1998 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en
verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 20 oktober 1998 heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist, doch eiser, met ingang van 23 april 1998, in het
bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geldig tot 22 april 1999. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd vanwege kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt
bij bezwaarschrift van 16 november 1998, aangevuld bij schrijven van 7 december 1998. Bij besluit van 17 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de geldigheidsduur van de aan eiser verleende voorwaardelijke
vergunning tot verblijf niet verlengd. Eiser heeft bij bezwaarschrift van 15 juli 1999 bezwaar gemaakt tegen de beslissing de geldigheidsduur van zijn voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet te verlengen.
2. Bij beroepschrift van 30 juni 1999, aangevuld bij brieven van 15 juli 1999 en 5 augustus 1999, heeft eiser tegen dit besluit, voor zover daarbij de toelating als vluchteling en de vergunning tot verblijf is geweigerd, beroep
ingesteld bij de rechtbank. Op 11 oktober 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
In het verweerschrift van 7 maart 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft bij schrijven van 20 maart 2000 de gronden van het beroep nog aangevuld.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.E. van der
Kamp, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat bij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Daartoe heeft hij naar voren
gebracht dat hij door C, een hooggeplaatste functionaris van de Patriotische Unie Koerdistan (PUK), ten onrechte wordt beschuldigd van het plegen van een bomaanslag op diens woning, en op grond
daarvan in Iraaks Koerdistan moet vrezen , al dan niet als gevolg van eigenrichting om het leven te zullen worden gebracht. Eiser heeft tijdens het nader gehoor -kort samengevat- het volgende verklaard.
Eiser is afkomstig uit Suleymania in Noord-Irak. Daar heeft hij een liefdesrelatie gehad met D, dochter van C. Laatstgenoemde geeft leiding aan de afdeling maatschappelijk werk in
de wijk E. Na zes maanden zijn eisers moeder en tante namens eiser om de hand van D gaan vragen. Het verzoek is afgewezen. Een paar dagen later, op 16 maart 1998, heeft er een bomaanslag plaatsgevonden op de (ouderlijke) woning van
D. C heeft eiser (ten
onrechte) van deze aanslag beschuldigd en heeft eisers oom opgedragen eiser bij hem te brengen. Bovendien heeft C een politieman naar de (ouderlijke) woning van eiser gestuurd met de mededeling dat eiser van de bomaanslag werd
beschuldigd en zich bij de politie moest melden. Deze politieman is op 18 maart 1998 bij de (ouderlijke) woning van eiser langsgekomen. Eiser was op dat moment, op advies van zijn oom, reeds naar Seyd Sadiq gevlucht, alwaar hij twee
dagen is gebleven. Aldaar heeft zijn vader hem een mondelinge boodschap gezonden dat eiser nog steeds werd gezocht en dat reeds diverse malen mensen langs waren gekomen die naar eiser hadden gevraagd. Hierop is eiser naar Halabja
gevlucht. Vanuit Halabja is eiser via Iran naar Turkije gevlucht. Hij heeft Irak op 20 maart 1998 te voet verlaten. In de correcties en aanvullingen op het rapport van gehoor voert eiser nog aan dat de politiek-justitiële situatie
in Suleymania niet van dien aard is dat eiser ter bescherming tegen de valse beschuldigingen een beroep kan doen op de plaatselijke (justitiële) autoriteiten. In bezwaar voort eiser aan dat ten onrechte de nadruk wordt gelegd op het
feit dat hij de relevante informatie van derden heeft. Deze derden zijn immers nader omschreven en betrouwbaar. Het feit dat het gaat om een commuun delict kan geen afbreuk doen aan zijn vluchtmotieven. Hij is immers onschuldig,
maar zal geen kans krijgen zijn onschuld aan te tonen.
In beroep voert eiser nog aan dat ten onrechte wordt overwogen dat hij de bescherming van de PUK-autoriteiten kan inroepen. De PUK is niet in staat adequate bescherming te bieden tegen (anonieme) aanslagen. Bovendien is de persoon
van wie eiser te vrezen heeft zelf een invloedrijke PUK-autoriteit.
Ten onrechte wordt overwogen dat eiser in het gebied dat door de andere partij -de Koerdische Democratische Partij (KDP)- wordt beheerst bescherming kan inroepen. Hij is in dit gebied vreemd en gelet op zijn PUK-achtergrond
verdacht. Er is te veel gebeurd in het recente verleden om zonder dat de situatie nader is uitgekristalliseerd en verder is gestabiliseerd aan te nemen dat voor eiser een binnenlands vluchtalternatief bestaat. In een andere regio
heeft eiser geen enkel aanknopingspunt ter integratie. Indien twijfels bestaan aan het relaas van eiser, had hij dienen te worden gehoord door de ambtelijke commissie of de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken. Het feitencomplex
waarop eiser zich beroept heeft ten onrechte in het bestreden besluit te weinig gewicht gekregen nu dit is gewogen in het licht van de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die een te rooskleurig beeld schetsen
van de situatie in Noord-Irak. Eiser wijst dienaangaande op de brief van 9 juni 1999 van Amnesty International aan de Rechtseenheidskamer (REK).
Ter zitting van 30 maart 2000 heeft eiser nog het navolgende aangevoerd.
De beschuldiging van eiser heeft niet direct een politieke achtergrond, maar betreft een conflict tussen burgers. In dat conflict is bescherming verkrijgen voor hem niet mogelijk. Daarvoor hebben de PUK-autoriteiten te veel invloed
en gezag. Eiser wacht bij terugkeer een disproportionele bestraffing. Als hij niet door de justitiële autoriteiten veroordeeld wordt, zal hij het slachtoffer worden van bloedwraak en vermoord worden.
Verweerders stelling dat sprake is van een commuun delict miskent dat eiser zijn onschuld niet zal kunnen bewijzen. In de algemene
ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken staat niets belangwekkends over het rechtssysteem in Noord-Irak. Gelet op de informatie van Amnesty International had verweerder
zijn standpunt over de mogelijkheid om in Noord-Irak rechtsbescherming te krijgen nader moeten motiveren, bijvoorbeeld door het inwinnen van een specifiek op het Noord-Iraakse rechtssysteem toegespitst ambtsbericht.
Eiser heeft een PUK-achtergrond. Twee ooms zijn peshmerga voor de PUK geweest. Hij beschouwt zichzelf als behorend bij de PUK, maar is politiek neutraal. Indien hij zich in KDP-gebied zou vestigen, verwacht hij problemen van de
zijde van de KDP vanwege het feit dat hij uit Suleymania komt. Bovendien zal de KDP hem niet beschermen tegen de bloedwraak van C. Desgevraagd heeft eiser nog medegedeeld dat hij
Noord-Irak niet via KDP-gebied heeft verlaten omdat hij bang was voor de KDP.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt. Daartoe wordt in het besluit in primo het volgende aangevoerd. De verklaringen van eiser bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het
oordeel dat eiser zich als tegenstander van de Iraakse dan wel Koerdische autoriteiten heeft geprofileerd. Hij is nimmer lid geweest van een politieke partij of beweging en heeft nimmer politieke activiteiten ontplooid. Eiser heeft
zijn relaas op geen enkele wijze geconcretiseerd of aannemelijk gemaakt. Zijn verklaringen berusten louter op vermoedens en verklaringen van derden. Niet aannemelijk is dat een vooraanstaand lid van de PUK eiser verdenkt van de
aanslag alleen omdat hij eiser de hand van zijn dochter heeft geweigerd. Ook indien eiser gevolgd moet worden in zijn verklaringen, kan niet geconcludeerd worden dat eiser als vluchteling dient te worden aangemerkt. Eiser wordt
verdacht van het plegen van een commuun delict. Daartegen kan de bescherming van het Verdrag niet worden ingeroepen. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond waarvan eiser om klemmende redenen
van humanitaire aard in het bezit zou moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf. Er is geen sprake van dat eiser bij terugkeer naar Irak een bijzonder risico loopt op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3
van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het thans bestreden besluit voert verweerder aan dat -indien eiser geen kans krijgt in Suleymania zijn onschuld te bewijzen-
hij zich tot de hogere autoriteiten in de PUK-regio kan wenden voor bescherming. Uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 13 november 1998 (kenmerk DPC/AM 568758) blijkt dat een persoon die vreest voor
problemen van de zijde van de PUK of de KDP, geacht kan worden zich daaraan te onttrekken door naar het gebied dat door de andere partij wordt beheerst te trekken en aldaar de bescherming van de autoriteiten in te roepen. In het
onderhavige geval kon van horen worden afgezien op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, beoordeeld in het licht van hetgeen door eiser in eerste instantie is aangevoerd en de
motivering van het besluit in primo, blijkt reeds aanstonds dat de bezwaren van eiser ongegrond zijn. In het verweerschrift voert verweerder nog het navolgende aan. Het relaas van eiser is niet aannemelijk, en zo al aannemelijk,
onvoldoende zwaarwegend.
Niet aannemelijk is dat C eiser van de beweerde aanslag zou verdenken, enkel omdat hij hem de hand van zijn dochter zou hebben geweigerd. Voorts wekt het bevreemding dat eiser enerzijds heeft verklaard dat er een arrestatiebevel is
uitgevaardigd, maar anderzijds stelt dat niet op schrift is gesteld dat hij door de PUK gezocht wordt. Eiser wordt verdacht van het plegen van een commuun delict. Het hem toegedichte motief is niet te herleiden tot een van de
vervolgingsgronden van het Verdrag. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij onevenredig zwaar zal worden bestraft.
Eiser heeft evenmin getracht de bescherming in te roepen van een hogere PUK-autoriteit. Eiser kan zich aan eventuele problemen onttrekken door te vluchten naar het gebied dat door de KDP wordt beheerst. Eisers betoog dat zulks gelet
op zijn PUK-achtergrond niet mogelijk is kan niet worden gevolgd. Van een zodanige achtergrond is niet gebleken. Bovendien is de relatie tussen de KDP en de PUK steeds verder verbeterd. Het feit dat eiser vreemd zou zijn in
KDP-gebied is niet toereikend om het ontbreken van een vluchtalternatief aan te nemen. Het gaat er slechts om of elders in het land van herkomst bescherming tegen daden van vervolging kan worden verkregen. Eisers beroep op de
hoorplicht faalt eveneens. Eiser heeft niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw. Ter zitting van 30 maart 2000 heeft verweerder nog het
navolgende benadrukt. Het relaas van eiser is niet aannemelijk omdat niet aannemelijk is dat zijn afwijzing de aanleiding vormt voor de op hem gerichte verdenking. Indien evenwel het relaas aannemelijk geacht moet worden, dan is
sprake van bloedwraak op grond van persoonlijke motieven. Dat levert geen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag op. Eiser heeft zijn stellingen dat het voor hem onmogelijk zal zijn zijn onschuld te bewijzen en dat hij
een disproportionele bestraffing zal moeten ondergaan niet aannemelijk gemaakt.
Eiser kan zich aan problemen onttrekken door zich in KDP-gebied te vestigen.
De rechtbank overweegt het volgende.
4. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig
zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994.
6. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in (Noord-) Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Het beroep op het vluchtelingschap moet mitsdien
worden beoordeeld aan de hand van eiser persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden.
7. De rechtbank kan verweerders standpunt niet volgen voor zover dit ertoe strekt dat het (vlucht)relaas van eiser niet aannemelijk is. De rechtbank acht het relaas op voorhand niet onaannemelijk en is van oordeel dat de door
verweerder aan diens standpunt ten grondslag gelegde argumenten de conclusie niet kunnen dragen. Zo heeft verweerder aangevoerd dat niet aannemelijk is dat C eiser zou verdenken van de aanslag op zijn woning, slechts omdat hij eiser
de hand van zijn dochter zou hebben geweigerd. De rechtbank acht evenwel op zichzelf niet onaannemelijk dat eiser -gelet op de door hem gestelde voorgeschiedenis- (mede) van de betreffende aanslag werd verdacht. Daarbij merkt zij
wel op dat de door eiser gestelde exclusiviteit van de op hem gerichte verdenking -mede gelet op de gestelde invloedrijke positie van C binnen de PUK, welke impliceert dat hij politieke vijanden zou (kunnen) hebben- opmerkelijk mag
worden genoemd. Nu eiser op dit punt door de contactambtenaar echter niet verder is ondervraagd, ziet de rechtbank niet
in op grond waarvan in dit opzicht resterende vragen in eisers nadeel zouden mogen worden gebruikt. De rechtbank kan verweerder evenmin volgen in zijn stelling dat sprake is van een tegenstrijdigheid in eisers relaas omdat eiser
enerzijds verklaard zou hebben dat er jegens hem een arrestatiebevel is uitgevaardigd, doch anderzijds dat niet op schrift is gesteld dat hij door de PUK wordt gezocht. Naar het oordeel van de rechtbank kent verweerder daardoor niet
de juiste betekenis toe aan het woord "arrestatiebevel". Het is immers niet ondenkbaar dat een bepaalde autoriteit onder bepaalde omstandigheden de mogelijkheid heeft mondeling de arrestatie van een verdachte te bevelen zonder dat
het noodzakelijk dan wel mogelijk is -bijvoorbeeld wegens tijdgebrek- om dat bevel op schrift te stellen. Dit geldt binnen de Nederlandse verhoudingen en vermoedelijk ook voor de wijze waarop de strafvordering in Iraaks Koerdistan
functioneert, waarover overigens weinig details bekend zijn. Van een tegenstrijdigheid in de verklaringen van eiser is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
8. De rechtbank is evenwel met verweerder van oordeel dat het relaas van eiser niet tot vluchtelingschap kan leiden. Daarbij is van belang dat eiser heeft gesteld dat C hem slechts verdenkt van het plegen van de aanslag vanwege zijn
weigering eiser met zijn dochter te laten huwen.
Van een ander (toegedicht) motief is niet gebleken. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat in het door eiser aangevoerde motief geen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag kan worden gevonden, reeds nu er
geen verband bestaat met één der (limitatief opgesomde) gronden van dat Verdrag. Gelet op het vorenoverwogene laat de rechtbank het antwoord achterwege op de vraag of eiser een binnenlands vluchtalternatief heeft door zich aan
vervolging zijdens de PUK dan wel C te onttrekken door zich in het door de KDP gedomineerde gebied in Noord-Irak te vestigen.
9. Indien een vreemdeling bij gedwongen terugkeer naar zijn land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die is verboden bij artikel 3 EVRM, dient verweerder ingevolge vaste jurisprudentie van
het Europese Hof voor de rechten van de mens hiertegen bescherming te bieden. Het is beleid van verweerder om -in beginsel- een verblijfstitel te verlenen indien zich een dergelijke situatie voordoet.
10. Eiser heeft gesteld dat hem bij een eventuele terugkeer naar het door de PUK beheerste gedeelte van Noord-Irak de doodstraf te wachten staat.
Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij onvoldoende rechtsbescherming tegen C zal (kunnen) krijgen, mede gelet op diens positie binnen de PUK. De rechtbank vat dit betoog op in die zin dat eiser zich erop beroept dat hij bij
terugkeer naar het genoemde deel van Noord-Irak een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van marteling of van een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 EVRM.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is op voorhand niet onaannemelijk dat eiser -gelet op diens relaas- bij gedwongen terugkeer naar het door de PUK beheerste deel van Noord-Irak een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM
loopt. Mitsdien had het op de weg van verweerder gelegen te motiveren waarom naar zijn oordeel zodanige terugkeer van eiser niet in strijd is met artikel 3 EVRM. De rechtbank acht daarbij het navolgende van belang. Met eiser is de
rechtbank van oordeel dat de (algemene) ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken (gedateerd op 31 maart 1998, respectievelijk 13 november 1998; beiden voorzien van kenmerk DPC/AM 568758) omtrent de (algemene) situatie
in Noord-Irak weinig tot geen inzicht verschaffen in het functioneren van de rechterlijke macht aldaar.
Zo wordt in het ambtsbericht van 13 november 1998 slechts vermeld dat in PUK-gebied sprake is van een functionerend rechtssysteem. Uit de door eiser vermelde brief van Amnesty International van 9 juni 1999, gezonden aan de
griffier van de Rechtseenheidskamer, blijkt echter dat naar het oordeel van Amnesty International in Noord-Irak niet gesproken kan worden van een onafhankelijke rechterlijke macht, vanwege de grote invloed van de partijen en de
clans. Nu eiser expliciet een beroep heeft gedaan op het ontbreken van een voldoende rechtsbescherming tegen C -mede gelet op diens gestelde invloed binnen de PUK- had het op de weg van verweerder gelegen op dit punt nader onderzoek
te verrichten. Het kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van de -schaarse- beschikbare informatie immers niet worden uitgesloten dat personen die binnen de PUK macht en/of aanzien genieten zich binnen de rechterlijke
organisatie ter plaatse op oneigenlijke wijze laten gelden. Verweerders stelling dat eiser de mogelijkheid zal hebben in rechte zijn onschuld te bewijzen -welke mogelijkheid zich op zichzelf al niet geheel verdraagt met de
beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging- en dat hij niet disproportioneel zwaar gestraft zal worden is mitsdien onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Verweerder zal zijn standpunt dienaangaande moeten heroverwegen. De
rechtbank wijst er daarbij op dat het haar ambtshalve bekend is dat de Minister van Buitenlandse Zaken een nieuw algemeen ambtsbericht omtrent de (algemene) situatie in Noord-Irak voorbereidt. Niet uitgesloten kan worden dat die
Minister daarin -uitgebreider dan tot op heden het geval is geweest- zal ingaan op het onafhankelijk functioneren van de rechterlijke macht in Noord-Irak. Naar het oordeel van de rechtbank verschaffen de algemene ambtsberichten van
de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de (algemene) situatie in Noord-Irak evenmin voldoende inzicht in de mogelijkheden voor (niet-partijgebonden) personen uit PUK-gebied om zich te vestigen in KDP-gebied. Zo staat in het
algemeen ambtsbericht van 31 maart 1998 -zonder nader voorbehoud- vermeld dat aanhangers van de PUK en hun familieleden risico lopen in KDP-gebied en staat in het ambtsbericht van 13 november 1998 datzelfde vermeld, doch uitsluitend
voor zover het betreft aanhangers van de PUK afkomstig uit Centraal-Irak. Onduidelijk is evenwel waarom het bedoelde risico thans niet (meer) zou gelden voor leden van de PUK, afkomstig uit PUK-gebied. Nu eiser reeds in het nader
gehoor heeft aangegeven dat hij en zijn familie PUKaanhanger zijn -welke stelling hij bij schrijven van 20 maart 2000 nader heeft onderbouwd- valt niet op voorhand in te zien op welke wijze eiser zich aan een behandeling als bedoeld
in artikel 3 EVRM zou kunnen onttrekken indien zijn vestigingsaltematief -naar de Minister van Buitenlandse Zaken heeft aangegeven- op zichzelf reeds een zeker risico met zich brengt. Mitsdien had het ook op dit punt op de weg van
verweerder gelegen nader onderzoek te verrichten. Verweerders stelling dat eiser een binnenlands vestigingsaltematief heeft in KDP-gebied is dus eveneens onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op fl 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
14. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1 verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de toelating als vluchteling en de vergunning tot verblijf is geweigerd;
3. laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
4. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad fl 50,-.
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op fl 1. 420,- (zegge veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2000, door mr. W.J van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P. Zweedijk, griffier.
Afschrift verzonden op: 27 april 2000
Conc.:PZ
Coll:
Bp:
D:B