ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6870

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/5217, 00/5218, 00/5219
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen vrijheidsontneming van een Bengaalse asielzoeker

In deze zaak verzoekt de Bengaalse asielzoeker A om een voorlopige voorziening in het kader van zijn beroep tegen de beschikking van de Staatssecretaris van Justitie, waarin zijn aanvraag om toelating als vluchteling is afgewezen. De beschikking, genomen op 31 mei 2000, betreft de niet-inwilliging van zijn asielaanvraag en de beslissing om hem uit te zetten. De rechtbank behandelt ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel die aan verzoeker is opgelegd op 24 mei 2000. De president van de rechtbank oordeelt dat de verzoeker zich op 24 mei 2000 om 12.15 uur aan de grens heeft gemeld en dat zijn toegang tot Nederland is geweigerd. Hij heeft vervolgens een periode in de Lounge doorgebracht voordat hij naar het Grenshospitium werd overgebracht. De president stelt vast dat de langere wachttijd bij de Koninklijke Marechaussee gerechtvaardigd was gezien de verhoogde instroom van asielzoekers op dat moment. De president oordeelt dat de omstandigheden van verzoeker, waaronder zijn politieke activiteiten in Bangladesh, niet voldoende zijn om te concluderen dat hij bij terugkeer in Bangladesh gevaar loopt voor vervolging. De president wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond, evenals het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel. De president concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de belangen van verzoeker zwaarder laten wegen dan die van de Staat.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/5217 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/5218 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/5219 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Bengalese
nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Toorenburgh, unit Westlinge, te Heerhugowaard, verzoeker,
gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Prins, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 31 mei 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de
niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de
vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 24 mei 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 7 juni 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
1.4 Het onderzoek ter zitting is aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een aantal nadere stukken te overleggen betreffende de controle van het paspoort door de Koninklijke Marechaussee op Schiphol,
dagrapportages van het Aanmeldcentrum Schiphol, nadere informatie omtrent de wachttijd in de lounge op Schiphol alsmede nadere informatie omtrent de wijze en plaats van tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring.
Na de ontvangst van genoemde informatie van de zijde van verweerder en de reactie hierop van de gemachtigde, is het onderzoek op 21 juni 2000 gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij
terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.4 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in strijd met het gevoerde beleid langer dan zes uur bij de Koninklijke Marechaussee heeft moeten verblijven. Voorts acht hij de omstandigheid dat hij geruime tijd in de
Lounge en later in het Grenshospitium heeft moeten doorbrengen, alvorens in de gelegenheid te zijn gesteld zijn asielaanvraag in te dienen, onrechtmatig. Aan deze onrechtmatigheden dient -aldus verzoeker- de conclusie te worden
verbonden dat de behandeling van zijn aanvraag niet meer in het Aanmeldcentrum overeenkomstig de aldaar geldende procedure kon worden afgerond. Hij heeft daarbij gewezen op het door verweerder ter zake gevoerde beleid,
zoals neergelegd in hoofdstuk B7/3.3.1 Vc. Ingevolge dit beleid bedraagt de maximale wachttijd voorafgaande aan de feitelijke opname in -en daarmee de start van- de asielprocedure op het Aanmeldcentrum op de Luchthaven Schiphol zes
uur. Bij een sterk verhoogd aantal asielzoekers op één dag is overschrijding van die wachttijd, zonder dat de AC-termijn aanvangt, mogelijk, mits onderbouwd door een dagrapportage van de Koninklijke Marechaussee op de luchthaven.
2.5 Verweerder heeft betoogd dat de langere wachttijd bij de Koninklijke Marechaussee, in aanmerking genomen de sterk vergrote instroom op dat moment en gelet op TBV 1999/21, gerechtvaardigd is geweest. Onder verwijzing naar
uitspraken van de president van deze rechtbank en zittingsplaats respectievelijk hoofdstuk B7/14 Vc heeft hij zich voorts op het standpunt gesteld dat het verblijf in de lounge noch de periode van opvang in het Grenshospitium als
onrechtmatig zijn aan te merken.
Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 9 juni 2000 Mutatierapporten Buro Asielzaken van de Koninklijke Marechaussee alsmede een aantal computeruitdraaien met instroomgegevens overgelegd die alle zien op het betreffende tijdvak.
2.6 De president stelt vast dat verzoeker zich op 24 mei 2000 om 12.15 uur aan de grens heeft gemeld voor inreis in Nederland. Dezelfde dag is hem de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Hem is daarbij om 21.16 uur de Lounge
aangewezen als plaats waar hij zich op grond van artikel 7a, tweede lid, Vw dient op te houden. Op 25 mei 2000 is hem het Grenshospitium aangewezen als plaats van ophouding. Hierbij is aangegeven dat deze overbrenging van verzoeker
heeft plaatsgevonden in verband met onvoldoende opvangcapaciteit op het Aanmeldcentrum Schiphol.
Vervolgens is hij bij besluit van 27 mei 2000 overgeplaatst naar het Aanmeldcentrum, waar hij om 17.45 uur is aangemeld.
2.7 De president leidt uit de door verweerder overgelegde stukken af dat het aantal in de betreffende periode gearriveerde asielaanvragers aanmerkelijk groter was dan redelijkerwijs kon worden verwacht en opgevangen. Eén en ander
valt weliswaar met moeite uit de overgelegde stukken te distilleren zodat het de voorkeur had verdiend dergelijke overzichten vergezeld te doen gaan van een op de concrete situatie betrekking hebbende toelichting. Een redelijke
uitleg van de ter beschikking staande gegevens kan evenwel niet tot een andere conclusie leiden. In dit verband acht de president de bijzondere omstandigheid doorslaggevend, dat sprake was van een gelijktijdige aankomst van achttien
asielzoekers die allen afkomstig waren uit Bangladesh. Hiermee werd op een dag een beroep gedaan op de volledige capaciteit van het Aanmeldcentrum, terwijl is gebleken dat op die dag ook andere asielzoekers waren gearriveerd. Op
grond van het vorenstaande oordeelt de president dat in het onderhavige geval genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat sprake was van een sterk verhoogde instroom in de zin van het beleid. Mitsdien kan verzoekers grief met betrekking
tot zijn wachttijd bij de Koninklijke Marechaussee niet slagen.
Voor zover verzoeker heeft aangevoerd dat de voorzieningen in de lounge van een zodanig niveau zijn dat zijn enkele verblijf aldaar reeds met zich brengt dat verweerders besluit niet in stand kan blijven overweegt de president dat
onweersproken is dat verzoekers verblijf in de Lounge niet langer heeft geduurd dan 24 uur. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank en zittingsplaats (bijvoorbeeld de uitspraak van de president van 25 oktober 1996, NAV 1996.
52, blz. 974) is een dergelijk oponthoud voorafgaande aan de aankomst bij het Aanmeldcentrum niet onaanvaardbaar, indien daarvoor een redelijke verklaring is te geven. De hierboven weergeven omstandigheden vormen naar het oordeel
van de president een redelijke verklaring in evenbedoelde zin.
Ingevolge hoofdstuk B7/14 Vc kan een plaatsingsbeschikking als bedoeld in artikel 7a, tweede lid, Vw, inhouden dat een asielzoeker, indien hij
deel uit maakt van een grote groep asielzoekers die op hetzelfde moment arriveert en waarbij aanleiding bestaat om uitgebreid onderzoek te plegen naar de herkomst of oorzaak daarvan, voor de behandeling van zijn aanvraag of in
afwachting van het vrijkomen van voldoende behandelcapaciteit, in het Grenshospitium wordt geplaatst. Het kan er voor worden gehouden dat deze situatie zich in het onderhavige geval voordeed, zodat verweerder bevoegd was tot
plaatsing in het Grenshospitium over te gaan. Gebruikmaking van deze bevoegdheid was in casu niet onredelijk, gelet op de hierboven geschetste omstandigheden en de problematiek die voortvloeit uit de inreis van een grote groep
asielzoekers, afkomstig uit hetzelfde land van herkomst. Te denken valt aan de grote behoefte aan -niet in voldoende mate aanwezig zijnde- tolken in de Bengaalse taal. Voorts acht de president de wens van verweerder om de groep
zoveel mogelijk bij elkaar te houden redelijk.
Aan een gefaseerde doorzending naar het Aanmeldcentrum was derhalve niet te ontkomen.
Nu voorts uit de stukken niet blijkt dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de afhandeling van verzoekers aanvraag heeft gewerkt kan de handelwijze van verweerder niet als onzorgvuldig of onrechtmatig worden aangemerkt.
De stelling van verzoeker dat sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met die welke ten grondslag heeft gelegen aan de uitspraak van de president van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 november 1998 waarbij verweerder
-onder meer- is opgedragen de betrokkene door te zenden naar een onderzoeks- en opvangcentrum als bedoeld in hoofdstuk B7/6 Vc, kan niet worden gevolgd. In het onderhavige geval is immers geen sprake geweest van een onderbreking van
een eenmaal opgestarte AC-procedure. In het geval van een procedure in het Aanmeldcentrum is opgestart en de verhoren voor de nacht worden onderbroken, dient deze een goede nachtrust gewaarborgd te zijn. Van de asielzoeker wordt
immers in het gehoor -en overigens ook in de gehele AC- procedure- uiterste concentratie verwacht. Gezien het karakter en gevolg van de AC procedure (afdoening in zeer korte tijd) wordt er veel van de asielzoeker gevraagd. Het is
dan ook een absolute voorwaarde dat onderbreking van een dergelijk gehoor gepaard dient te gaan met een goede nachtrust. De president acht deze situatie een andere dan die waarin asielzoekers eerst een periode in de lounge
doorbrengen alvorens te worden toegelaten tot het Aanmeldcentrum. Deze situatie verschilt omdat er nog geen gehoor of procedure is aangevangen. Mitsdien faalt ook verzoekers grief op dit punt.
2.8 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn relaas het volgende naar voren gebracht.
Hij is lid van de studentengroepering van de Bangladesh Nationalist Party, de Satdalal. In die hoedanigheid hield hij zich bezig met ledenwerving. Ook nam hij deel aan partijdemonstraties en bijeenkomsten.
Op 9 februari 2000 is een aan de regeringspartij gelieerde medestudent in Sylhet vermoord. Verzoeker -die op het moment van de aanslag met hem in gesprek was- is valselijk van de moord beschuldigd. De politie is bij zijn vader -bij
wie hij tot 7 januari 2000 woonde- aan huis geweest. Ook is het studentenhuis door de autoriteiten bezocht. Verzoeker zelf had geen vaste woon- of verblijfplaats. Er is -zo hoorde verzoeker op 11 februari 2000 via partijgenoten van
de 'loopjongen'- een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd. Met behulp van
groeperingsleider B heeft hij het land verlaten.
2.9 Verzoeker heeft een beroep gedaan op de algemene situatie in Bangladesh. Primair is aangevoerd dat een actueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken waarin de algemene en politieke situatie in Bangladesh wordt
besproken ontbreekt. Verzoeker meent dat dit aanleiding moet zijn om een nader onderzoek in te stellen en verzoekers aanvraag niet in het aanmeldcentrum af te doen. Subsidiair heeft verzoeker betoogd dat de mensenrechtensituatie in
Bangladesh, gelet op
de corruptie, het dagelijks geweld en de heersende rechteloosheid dermate slecht en onstabiel is dat verzoeker om die reden moet worden toegelaten. Hij heeft daarbij gewezen op de bijzondere bevoegdheden van de autoriteiten om tot
arrestatie over te gaan, zoals de Special Powers Act en Section 54 van de Code of Criminal Procedure. Daarbij dient volgens verzoeker mede betrokken te worden de wijze waarop van deze bevoegdheden gebruik wordt gemaakt. Verzoeker
heeft gewezen op de ontstane praktijk waarbij verschillende strafrechtelijke aanklachten worden ingediend tegen oppositieleiders en -activisten. In een aantal geval is komen vast te staan dat die beschuldigingen vals zijn.
Daarnaast worden politieke activisten regelmatig voorafgaand aan bijvoorbeeld stakingen voor enige tijd gedetineerd tot na afloop van die gebeurtenis. Verder acht verzoeker het waarschijnlijk dat de autoriteiten de Special Powers
Act gebruiken als instrument om politieke opponenten en anderen in verregaande mate lastig te vallen. Ook burgers die niet politiek actief zijn worden soms het slachtoffer van willekeurige arrestaties.
2.10 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beschikbare informatie over Bangladesh toereikend is voor een beoordeling in het aanmeldcentrum van de door verzoeker gedane aanvraag. Dat tot op heden geen dringende
noodzaak bestond de Minister van Buitenlandse Zaken te verzoeken een algemeen ambtsbericht op te stellen doet daaraan volgens verweerder niet af. Weersproken is dat verweerder niet zou beschikken over het rapport van het Amerikaanse
Ministerie van Buitenlandse Zaken over 1999 (het 1999 Country Report). Verweerder heeft naar aanleiding van het subsidiaire standpunt van verzoeker verklaard dat de situatie in Bangladesh niet zodanig slecht is dat dit zou moeten
leiden tot toelating als vluchteling. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het hieronder nader aangeduide 1999 Country Report on Human Rights Practices on Bangladesh. Op bladzijde 8 van dat rapport is vermeld dat de meeste
detenties na verloop van korte tijd -al dan niet na betaling van een borgsom- worden opgeheven.
2.11 Bij zijn beoordeling heeft de president gebruik gemaakt van de volgende bronnen:
- het 1999 Country Report on Human Rights Practices on Bangladesh, uitgegeven door het Bureau of Democracy, Human Rights and Labor van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken op 25 februari 2000;- het Amnesty International
Report van februari 2000 met de titel:
Bangladesh. Human Rights in the Chittagong Hill Tracts;- de Annual Reports van Amnesty International inzake Bangladesh van 1997, 1998 en 1999;
- nieuwsbrieven van Amnesty International, getiteld: Bangladesh:
Government should ensure safety of Taslima Nasrin, gedateerd 14 oktober 1998, en Bangladesh: Death sentences no answer to human rights violations, gedateerd 13 december 1998;
- een artikel gepubliceerd in het Engelse dagblad The Independent van 8 mei 2000 met betrekking tot de Martial Law, de Special Powers Act en de recente Public Safety Act;
- een artikel uit de Volkskrant van 7 februari 2000, getiteld: Chaos in Bangladesh wordt elk jaar groter;
- een artikel, gepubliceerd in het Bengaalse dagblad The Daily Star d.d.
11 mei 2000 met de titel: Why inducing students to politics should not be declared a crime;
- de vragen van het lid Dijksma van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake recente politieke ontwikkelingen in Bangladesh en de daarop door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking op 23 februari 2000 gegeven antwoorden;
2.12 De president is van oordeel dat het in deze opsomming genoemde rapport van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken en de rapporten van Amnesty International een gezaghebbend karakter hebben.
Bovendien geven de in de opsomming genoemde bronnen een eenduidig beeld van de situatie in Bangladesh.
De president acht deze bronnen -waarvan de belangrijkste ook aan verweerder ter beschikking hebben gestaan- daarom voldoende toereikend
om zich een oordeel te kunnen vormen over de algemene situatie in Bangladesh. Verzoekers primaire grief wordt daarom verworpen.
Uit deze stukken leidt de president het volgende af. Tussen de regeringspartij, de sedert 1996 na verkiezingen aan de macht zijnde Awami League en de belangrijkste legale oppositiepartijen, de BNP en de Jatiya Samajtantrik Dal,
breken regelmatig ernstige ongeregeldheden uit, waarbij aan beide zijden soms excessief geweld wordt gebruikt en waarbij al verschillende personen de dood hebben gevonden. De bescherming door de autoriteiten schiet in deze gevallen
regelmatig tekort. Optochten, demonstraties en stakingen kennen vaak een gewelddadige afloop.
Voorts blijkt uit de rapportages dat politiek-actieve tegenstanders soms kunnen worden uitgeschakeld door middel van detentie op grond van misdaden waarvan later bleek dat zij daarvan valselijk zijn beschuldigd.
In verband met grote achterstanden bij de rechtbanken kan de lengte van een voorarrest soms tot meerdere jaren oplopen. Ook met behulp van de Special Powers Act, op basis waarvan personen zonder aanklacht voor onbepaalde tijd kunnen
worden vastgehouden, worden politieke activisten gevangen gehouden. Het merendeel is echter -al dan niet na tussenkomst van het Hooggerechtshof- na verscheidene dagen of weken vrijgelaten.
2.13 De president verbindt hieraan de conclusie dat de
mensenrechtensituatie in Bangladesh verontrustend is, maar niet in die mate dat asielzoekers uit dat land daardoor zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Aan dit oordeel legt de president ten grondslag dat uit de
publikaties in het bijzonder naar voren komt dat de problemen voor de bevolking voornamelijk betrekking hebben op personen die zich in politiek opzicht hebben geprofileerd en die een rol van betekenis spelen binnen de oppositie.
Verzoeker zal derhalve in de bodemprocedure aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen.
2.14 Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder aan de omstandigheid, dat het paspoort waarmee verzoeker is uitgereisd, echt is bevonden, de conclusie heeft mogen verbinden dat verzoeker daarom legaal is uitgereisd en hij bij
terugkeer in Bangladesh derhalve geen problemen zal ondervinden. De president oordeelt hieromtrent als volgt.
Uit de door verweerder nagezonden informatie kan niet anders worden opgemaakt dan dat de vreemdeling via de luchthaven Bangladesh is uitgereisd met een authentiek paspoort. Dit brengt mee dat er in beginsel van kan worden uitgegaan
dat de in het paspoort vermelde persoonsgegevens correct zijn weergegeven, tenzij verzoeker zodanige feiten of omstandigheden aanvoert dat redelijkerwijs getwijfeld moet worden aan dit uitgangspunt. Uit het relaas van verzoeker is
een dergelijke contra-indicatie niet te putten. Dit geldt tevens voor de namens verzoeker aangevoerde omstandigheid dat ook de paspoorten van alle personen met wie verzoeker vanuit Bangladesh naar Nederland is gereisd blijkens de
door verzoeker overgelegde informatie omstreeks dezelfde datum zijn afgegeven, aangezien deze omstandigheid niet zonder meer noopt tot de conclusie dat de paspoorten op corrupte wijze zijn verkregen en dat de daarop vermelde
persoonsgegevens niet correct zijn.
Nu er tevens in beginsel van mag worden uitgegaan dat op de luchthaven gecontroleerd is of verzoeker door de autoriteiten wordt gezocht, heeft verweerder aan verzoeker terecht zijn legale uitreis tegengeworpen.
2.15 Verweerder heeft verzoeker voorts tegengeworpen dat de omstandigheid dat hij zich in eerste instantie als zeeman heeft voorgedaan en dat gedurende zijn verblijf bij de Koninklijke Marechaussee van 12.15 tot 17.50 uur heeft
volgehouden, afbreuk doet aan het serieuze karakter van zijn asielmotieven en er op duidt dat verzoeker die motieven niet als voldoende inschatte.
2.16 Verzoeker heeft ontkend zich als zeeman te hebben voorgedaan.
2.17 De president oordeelt als volgt.
Op de ter zitting aan verweerders gemachtigde gestelde vraag waaraan verweerder ontleent dat verzoeker zich als zeeman heeft voorgedaan, is verwezen naar een incidentnotitie van de Koninklijke Marechaussee in het dossier van de
tegelijk met verzoeker en andere Bengalezen ingereisde landgenoot C. Deze notitie heeft in de optiek van verweerder ook voor verzoeker te gelden, nu de tegelijk ingereisde Bengalezen zich als groep presenteerden en genoemde C als
woordvoerder voor de groep optrad. In een nader door verweerder ingebrachte notitie van een telefoongesprek met de Koninklijke Marechaussee van 6 juni 2000 wordt eveneens aangegeven dat genoemde C als woordvoerder voor de groep
optrad en de op hem betrekking hebbende incidentnotitie voor alle leden van de groep geldt.
Vastgesteld wordt evenwel dat deze informatie niet overeenstemt met de inhoud van de zich bij de gedingstukken bevindende telefoonnotitie van verweerder van 28 mei 2000, waarin vermeld is dat een deel van de groep Bengalen niet
verklaard heeft zeeman te zijn en op dat moment niet te achterhalen is hoe de gang van zaken precies is geweest.
Nu verzoeker ontkent dat hij zich als zeeman heeft voorgedaan en verweerder geen eenduidige informatie heeft kunnen verschaffen, waaraan is te ontlenen dat genoemde C ook namens verzoeker het woord heeft gedaan, kan om die reden al
niet volgehouden worden dat verzoekers asielmotieven niet serieus van aard zijn dan wel verzoeker die motieven zelf al als ontoereikend inschatte.
Doch ook indien anders geoordeeld zou moeten worden, laat dat onverlet dat verweerder gehouden is elk asielverzoek, ook al is dat niet meteen na binnenkomst gedaan, op zijn individuele merites te beoordelen.
2.18 De president zal nu ingaan op de individuele aspecten van het relaas van verzoeker.
Gegeven hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de algemene situatie in Bangladesh kan gegronde vrees voor vervolging eerder worden aangenomen indien sprake is van een asielzoeker die in het land van herkomst een rol van
betekenis binnen de oppositie heeft gespeeld en door zijn activiteiten de aandacht heeft getrokken van de regeringspartij en door die partij als (al dan niet reële) bedreiging wordt ervaren.
Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De oppositionele activiteiten die verzoeker stelt te hebben ontplooid -de ledenwerving en de deelname aan demonstraties en bijeenkomsten- zijn daartoe onvoldoende. Dat de uit de
algemene bronnen naar voren gekomen intimidatiewijze van valse aantijgingen tegen verzoeker wordt ingezet komt de president dan ook niet aannemelijk voor. Voorts wordt de geloofwaardigheid van zijn relaas in ernstige mate aangetast
door een door hem bij brief van 8 juni 2000 in geding gebrachte brief van de Bangladesh Jatiyotabadi Chhatradal van 7 juni 2000. In deze brief is aangegeven dat verzoeker activist was binnen deze organisatie en als zodanig actief
was als secretaris van het Sylhet M.C. College Unite.
Deze verklaring staat haaks op verzoekers verklaringen bij het nader gehoor. Bij die gelegenheid heeft hij immers op geen enkel moment melding gemaakt van een secretarisfunctie binnen een partijorganisatie.
2.19 Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.20 Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve
aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
2.21 Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de
voortduring van de aan verzoeker opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in overeenstemming met het terzake door verweerder gevoerde beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B7/14 van de
Vreemdelingencirculaire (Vc). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoeker bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de toepassing en voortduring van de maatregel is niet
gebleken.
2.22 Uit de stukken is gebleken dat de Bengalese asielzoekers op 5 en 6 juni 2000 vanuit het Grenshospitium te Amsterdam zijn overgebracht naar de Penitentiaire Inrichtingen Toorenburgh, unit Westlinge te Heerhugowaard.
Namens verzoeker is aangevoerd dat de plaatsing in Westlinge niet in overeenstemming is met de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 19 april 2000, AWB 00/2619. Voorzover de in genoemde uitspraak noodzakelijk
geachte scheiding tussen asielzoekers en strafrechtelijk gedetineerden ten tijde van de overplaatsing reeds was gerealiseerd, wordt betwijfeld of het verblijf in de unit Westlinge voldoet aan de voorwaarden van het Reglement regime
grenslogies. Daarbij is de vraag opgeworpen of er na de scheiding van de strafrechtelijk gedetineerden voor de in Westlinge geplaatste vreemdelingen nog recreatiemogelijkheden zijn. Voorts is betoogd dat de plaatsing van zestien
mannelijke Bengalese asielzoekers in Westlinge in strijd is met de afspraak tussen verweerder en de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam, inhoudende dat in Westlinge alleen uitgeprocedeerde asielzoekers worden geplaatst.
2.23 Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat met de voltooiing van de verbouwing van de unit Westlinge op 29 mei 2000 de scheiding van asielzoekers en strafrechtelijk gedetineerden is aangebracht. Door verzoeker is dit niet meer
betwist. Ten aanzien van de overige door verzoeker opgeworpen vraagpunten heeft de president nadere vragen aan verweerder gesteld. Partijen hebben over en weer gereageerd.
2.24 De president acht met de overlegging door verweerder van de telefoonnotitie van 8 juni 2000, waarvan de inhoud niet is betwist, genoegzaam aangetoond dat er in Westlinge mogelijkheden tot recreatie zijn. Ook overigens is niet
gebleken dat het verblijf in het vreemdelingenpaviljoen Westlinge niet in overeenstemming zou zijn met het bepaalde in Titel III van het Reglement regime grenslogies.
2.25 Verweerder heeft bevestigd dat vrouwen en kinderen onder geen beding in Westlinge kunnen worden geplaatst en overigens in beginsel ook geen vreemdelingen die intensieve medische of juridische bijstand nodig hebben. Dit laatste
omdat, zo geeft verweerder aan, in Westlinge slechts met meer moeite juridische bijstand kan worden verleend dan in het AC Schiphol. Vreemdelingen wier asielverzoek in de AC procedure wordt afgedaan, worden gerekend tot de categorie
vreemdelingen die intensieve juridische bijstand behoeven. Verweerder beroept zich in de onderhavige zaak evenwel op het voorbehoud dat in geval van bijzondere omstandigheden wel tot plaatsing in Westlinge kan worden overgegaan.
Deze omstandigheden acht verweerder gelegen in de noodzaak om ruimte in het Grenshospitium voor vrouwen en kinderen beschikbaar te houden, in de noodzaak tot het creëren van ruimte in het kader van het Europees kampioenschap voetbal
en in het feit dat zich in het Grenshospitium een groep van 15 hongerstakende Tamil-asielzoekers bevond, welke groep bij voorkeur niet voor overplaatsing in aanmerking werd gebracht. Mede omdat de Bengalese asielzoekers, waaronder
zich geen vrouwen en kinderen bevinden, een homogene groep vormden en in een latere fase van de procedure waren, meende verweerder hen in Westlinge te kunnen plaatsen.
2.26 De president stelt vast dat verweerder zich de vrijheid heeft voorbehouden om in geval van bijzondere omstandigheden aan het belang van zo groot mogelijke toegankelijkheid van rechtshulp gedurende de procedure geen prioriteit
te geven.
Hoewel de vraag kan rijzen of niet ook een andere keuze had kunnen worden gemaakt, waarbij de president met name doelt op de ruimte die verweerder in het kader van het Europees kampioenschap voetbal beschikbaar wenst te houden, is
de president -het geheel overziend- van oordeel dat verweerder van de hem toekomende beleidsvrijheid gebruik heeft gemaakt op een wijze die de rechterlijke toets kan doorstaan. Met name de aanwezigheid van de groep hongerstakende
asielzoekers acht de president zodanig bijzonder dat dit een afwijking van de gemaakte afspraak kan rechtvaardigen. De president hecht daarbij ook belang aan de omstandigheid dat het in casu gaat om een relatief grote groep
asielzoekers. Namens verzoeker is opgemerkt dat van een hongerstaking ten tijde van de in geding zijnde overplaatsing nog geen sprake was.
Ambtshalve is de president echter bekend dat de hongerstaking van de Tamils op 31 mei 2000 schriftelijk is aangekondigd en spoedig daarna is aangevangen.
Wel is het de president opgevallen dat verweerder heeft verzuimd om de rechtshulpverleners op de hoogte te stellen van de overplaatsing naar Westlinge. Zulks had, uitgaande van verweerders gehoudenheid om niet lichtvaardig met
bedoelde afspraken om te gaan, wel in de rede gelegen.
Deze onzorgvuldigheid acht de president op zichzelf echter onvoldoende om de tenuitvoerlegging van de maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw onrechtmatig te oordelen.
2.27 Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
2.28 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank:
3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Rooij, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2000, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als griffier.
afschrift verzonden op: 26 juni 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.