ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6814

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2184
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C.M. Hendriks-Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf; niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, A, geboren in 1981 te Touba, voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf. De aanvraag werd op 26 oktober 1998 door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser kreeg wel een tijdelijke vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker, geldig van 1 maart 1998 tot 1 maart 1999. Eiser heeft op 17 maart 1999 beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 23 mei 2000, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. Th.A.M. Oosterhout, en verweerder door mr. C.E.J. van Buren-Buijs.

De rechtbank moest beoordelen of het besluit van 19 februari 1999, waarin het bezwaar van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn aanvraag werd afgewezen, in stand kon blijven. De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet voldoende gemotiveerd was. Eiser had niet ingegaan op de argumenten die verweerder had aangevoerd in de oorspronkelijke beslissing. De rechtbank benadrukte dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging van de primaire beslissing dient plaats te vinden en dat de gronden van bezwaar voldoende gespecificeerd en toegespitst moeten zijn op de motivering van het bestreden besluit.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij als vluchteling moest worden aangemerkt en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die een verblijf zonder beperkingen rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De uitspraak werd gedaan door mr. Th.C.M. Hendriks-Jansen, met mr. drs. A. de Graag als griffier, op 7 juli 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/2184 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, geboren op [...] 1981 te Touba, verblijvende te B,
eiser,
gemachtigde mr. Th.A.M. Oosterhout, advocaat te Helmond,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Guinese nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 1 maart 1998 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Bij besluit van 26 oktober 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder afwijzend beslist op de ingediende aanvraag om vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder aan eiser een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking: "voor verblijf als AMA, bedoeld in hoofdstuk B7/13 van
de Vc 1994", met ingang van 1 maart 1998 geldig tot 1 maart 1999.
Op 14 december 1998 is namens eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweer. Bij besluit van 19 februari 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser bij schrijven van 17 maart 1999 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 22 april 1999 zijn namens eiser de gronden van het
beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 mei 2000
waar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
mr. C.E.J. van Buren-Buijs, juridisch medewerkster van het kantoor van de landsadvocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Ter beoordeling staat de vraag of het bestreden besluit van 19 februari 1999, waarbij het bezwaar van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot
verblijf ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar te bevatten.
Artikel 6:6 Awb bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard wanneer niet aan de vereisten van artikel 6:5 Awb of enig ander wettelijk vereiste is voldaan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te
herstellen binnen een daartoe gestelde termijn.
Eiser heeft bij schrijven van 14 december 1998 bezwaar gemaakt bij verweerder tegen het besluit van 26 oktober 1998, inhoudende de niet-inwilliging van zijn aanvragen om toelating. Bij brief van 11 januari 1999 heeft verweerder de
ontvangst van het bezwaarschrift aan eiser bevestigd. Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat het bezwaarschrift is ingediend op nader aan te voeren gronden als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb en
heeft aan eiser aangegeven dat dit ingevolge artikel 6:6 van de Awb een verzuim oplevert dat tot niet-ontvankelijkheid leidt. Eiser is vervolgens in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van twee weken na dagtekening van de
eerdergenoemde brief de gronden waarop het bezwaar berust in te dienen. In de meergenoemde brief is voorts vermeld dat, indien het verzuim niet wordt hersteld, tot niet-ontvankelijkverklaring zal worden besloten. In het bestreden
besluit van 19 februari 1999 is het bezwaar vervolgens niet-ontvankelijk verklaard gezien het bepaalde in artikel 6:6 juncto 6:9 van de Awb, aangezien niet binnen de gestelde termijn de gronden van het bezwaar zijn ingediend, en
deze tot op de datum van het bestreden besluit niet alsnog waren ontvangen.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift geen gronden bevat in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, nu eiser niet is ingegaan op de in de beschikking
in primo neergelegde argumenten op grond waarvan verweerder van oordeel is dat eiser niet is aan te merken als vluchteling en er ook geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn op grond waarvan hij voor verblijf in Nederland
in aanmerking zou kunnen komen. De loutere mededeling dat eiser van mening is dat dit wel zo is, acht verweerder onvoldoende.
Eiser stelt in het beroepschrift dat het bezwaarschrift wel voldoende is gemotiveerd, waar in het bezwaarschrift wordt aangegeven dat eiser van mening is dat hij tot op redelijke hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij ingevolge
artikel 15 van de Vw te vrezen heeft voor vervolging en daarbij ter toelichting van zijn standpunt heeft verwezen naar het nader gehoor, waarvan de inhoud in het bezwaarschrift als herhaald en ingelast diende te worden beschouwd.
Voorts wordt in het bezwaarschrift verwezen naar de uitleg gegeven in het Handbook UNHCR omtrent de
vluchtelingendefinitie. Eiser is van mening dat een dusdanige verwijzing en weergave van de gronden voor de vrees voor vervolging volstaat ter voldoening aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft gemachtigde van eiser zich ter zitting beroepen op een uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 7 april 2000 (AWB 99/3739).
Subsidiair heeft eiser, overigens eerst bij aanvullend beroepschrift, aangevoerd dat namens hem (niettegenstaande het voorweergegeven
standpunt) bij schrijven van 21 januari 1999 nog een aanvullend bezwaarschrift ter aanvulling van de gronden van bezwaar aan verweerder is gezonden. Ter onderbouwing is een kopie van voormeld schrijven overgelegd.
Verweerder heeft gesteld het voormelde aanvullend bezwaarschrift nimmer te hebben ontvangen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop, en is in die zin met voornoemde meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van oordeel dat in de bezwaarfase, waarin op (de grondslag van) het bezwaar een volledige heroverweging van de
primaire beslissing dient plaats te vinden, eerder dient te worden aangenomen dat is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dan in beroep bij de rechtbank, alwaar de toetsing van het in
die procedure voorliggende besluit een ander karakter heeft. Echter, en in afwijking van de uitsprak van voornoemde kamer van de rechtbank, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft kunnen volstaan met het enkele verwijzen
naar het verslag van nader gehoor en naar de vluchtelingendefinitie van het Handbook UNHCR, zonder ook maar enige concrete aanduiding te geven van de door verweerder in het besluit in primo gebezigde argumenten waartegen wordt
gegriefd. Aldus wordt het verweerder onredelijk bemoeilijkt een welgemotiveerde beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank verwijst in dit verband voorts, met instemming, naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze
rechtbank, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 juni 2000 (AWB 98/9609) waarin, in aansluiting bij eerdere jurisprudentie, is geoordeeld dat gronden in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, in
voldoende mate gespecificeerd, geïndividualiseerd en op de motivering van het bestreden besluit toegespitst dienen te zijn. Daarbij is aansluitend overwogen dat, bij vaststelling dat uit het voorliggende bezwaarschrift niet blijkt
op welke op de persoon van eiser betrekking hebbende gronden wordt geageerd tegen het besluit in primo, niet gezegd kan worden dat de aangevoerde gronden zijn toegespitst op de motivering van het besluit in primo. De rechtbank maakt
deze overweging tot de hare. De conclusie is derhalve dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaarschrift geen gronden bevat als bedoeld in artikel 6:5 eerste lid, aanhef en
onder d, van de Awb. Het beroep van eiser kan om deze reden derhalve niet slagen.
Voorzover eiser zich subsidiair beroept op een schrijven van 21 januari 1999 van zijn gemachtigde, waarbij deze namens eiser - in weerwil van het hiervoor verwoorde standpunt - toch nog nadere gronden van bezwaar heeft ingezonden,
overweegt de rechtbank dat de verzending van een dusdanig schrijven in rechte niet is komen vast te staan. Immers is het beweerde schrijven per gewone post en niet per aangetekende post dan wel met bericht van ontvangst verzonden.
In een zodanig geval ligt het naar het oordeel van de rechtbank, bij betwisting van de ontvangst, op de weg van eiser (afzender) om aan te tonen dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. (De rechtbank verwijst in dit
verband eveneens naar voorvermelde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, AWB 98/9609) Eiser heeft in casu niets aangevoerd waaruit de daadwerkelijke verzending van bedoeld schrijven van 21 januari 1999 zou kunnen
blijken. Dit betekent dat het risico van de verzending voor eiser moet komen.
De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ter toetsing resteert nog de vraag of verweerder heeft onderzocht of de door eiser aangedragen feiten en omstandigheden aan een terugzending van eiser naar zijn land van herkomst in de weg staan wegens strijd met artikel 33 van het
Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag). Zoals de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank
eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 mei 1995 (AWB 94/8601) kan dit grond bieden voor de verlening van een vergunning tot verblijf.
Verweerder heeft zich in de beslissing in primo uitgelaten over de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden en de toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvragen, zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor van 1 juli 1998 en de correcties en aanvullingen daarop van 14 juli 1998, onder meer het volgende aangevoerd.
Eiser heeft de Guinese nationaliteit en behoort tot de
Mandingo-bevolkingsgroep. Hij woonde in Touba in Guinee en was ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland 17 jaar. Op een dag werden eiser en zijn ouders in Touba door militairen gearresteerd en naar de gevangenis in Conakry
gebracht. Na drie dagen ontving eiser een brief in de franse taal. Een medegevangene heeft de brief gelezen, maar wilde de inhoud niet aan eiser vertellen. Wel vertelde hij dat de ouders van eiser waren overleden en dat eiser zelf
zou sterven in de gevangenis. Na een jaar overleed een van zijn drie celgenoten. De bewaker die het stoffelijk overschot uit de cel meenam, sloot de deur niet goed af waardoor eiser en zijn medegevangenen wisten te ontsnappen. Na de
ontsnapping zocht eiser een vriend van zijn vader in Conakry op. Deze vriend was op de hoogte van de dood van eisers ouders en regelde zijn reis naar Nederland.
De rechtbank overweegt dat uit eisers asielrelaas niet is gebleken dat eiser vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin heeft te vrezen. Uit het relaas van eiser kan niet worden opgemaakt dat de specifieke aandacht van de
autoriteiten op hem is gericht. Eiser kan geen verklaring geven voor het feit dat hij samen met zijn ouders door de militairen is gearresteerd en heeft slechts summiere en vage verklaringen afgelegd over de vermeende politieke
activiteiten van zijn vader en de militaire groep waartoe zijn vader zou behoren. Overigens overweegt de rechtbank dat zijn jeugdige leeftijd (zeventien jaar) niet als een plausibele reden hiervoor kan worden aangemerkt. Van eiser
mag op grond van zijn eigen waarnemingen meer specifieke informatie over de reden van zijn arrestatie en de activiteiten van zijn vader worden verlangd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen vluchteling is, zodat een schending van het refoulementverbod, als bedoeld in artikel 33 van het Verdrag niet dreigt.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van eisers beroep op het vluchtelingschap is overwogen vloeit voort dat het eveneens niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt te worden
onderworpen aan folteringen of een onmenselijke of vernederende behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat eiser in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking: toegelaten als alleenstaande minderjarige asielzoeker. Niet is gebleken van het bestaan van klemmende redenen van
humanitaire aard op grond waarvan eiser een verblijf zonder beperkingen zou moeten worden toegestaan.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep ongegrond is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gedaan door mr. Th.C.M. Hendriks-Jansen als rechter in tegenwoordigheid van mr. drs. A. de Graag als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2000.
mr. drs. A. de Graag is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften verzonden: 21 juli 2000
TH