ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6810

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1707
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning op humanitaire gronden

In deze zaak verzoekt de Azerbeidzjaanse verzoeker om een voorlopige voorziening in het kader van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De verzoeker, die in 1994 asiel heeft aangevraagd, heeft zijn volledige medewerking verleend aan de autoriteiten om reisdocumenten te verkrijgen, maar tot op heden is er geen laissez-passer afgegeven door de Azerische autoriteiten. De verzoeker verkeert in een uitzichtloze situatie, omdat hij niet kan terugkeren naar Azerbeidzjan zonder reisdocumenten en ook geen verblijfsvergunning in Nederland heeft.

De president van de rechtbank heeft in zijn overwegingen aangegeven dat, op basis van artikel 8:81 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb), een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er onverwijlde spoed is. De president concludeert dat de verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat hij bijzondere hardheid ondervindt door het mvv-vereiste, en dat de uitzetting niet achterwege kan blijven. De president oordeelt dat de verzoeker niet heeft aangetoond dat hij zelfstandig heeft geprobeerd toegang tot Azerbeidzjan of een ander land te verkrijgen.

Uiteindelijk wijst de fungerend president het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen redelijke kans van slagen is voor het bezwaarschrift tegen de buiten behandeling stelling van de aanvraag om een verblijfsvergunning. De uitspraak is gedaan op 10 juli 2000, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:84 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/1707 VRWET H
inzake: A, van Azerbeidzjaanse nationaliteit, geboren op [...] 1968, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.R. Plug, advocaat te Zoetermeer;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.C. Harderwijk, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het bezwaarschrift tegen de buiten behandeling stelling van de aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht
wordt om schorsing van de beslissing van verweerder van 25 januari 2000 om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 juni 2000. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak,
op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoeker legt aan zijn aanvraag het volgende ten grondslag. Na te zijn uitgeprocedeerd terzake van zijn in 1994 ingediende asielverzoek heeft verzoeker alles in het werk gesteld om reisdocumenten te verkrijgen van de Azerische
autoriteiten en heeft hij aan verweerder zijn volledige medewerking verleend bij pogingen een laissez-passer ten behoeve van hem te verkrijgen. Niettemin is tot op heden door genoemde autoriteiten geen laissez-passer afgegeven. Er
is evenmin zicht op spoedige afgifte van een laissez-passer. Verzoeker verkeert thans in een uitzichtloze situatie, omdat hij enerzijds wegens het ontbreken van reispapieren niet terug kan keren naar Azerbeidzjan, maar anderzijds
geen verblijfstitel in Nederland heeft. Hij is dan ook van mening dat hem om die reden een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard dient te worden verleend.
Verzoeker heeft zich bij zijn aanvraag om een verblijfsvergunning beroepen op de hardheidsclausule van artikel 16a, zesde lid Vw. Nu hij niet in het bezit is van reisdocumenten, kan hij niet terugkeren naar Azerbeidzjan om aldaar
een mvv aan te vragen. Daar komt nog bij dat, zelfs indien hem in de toekomst een laissez-passer zal worden vertrekt, verzoeker in Azerbeidzjan de nodige documenten niet zal kunnen verkrijgen, omdat de plaats waar hij vandaan komt,
ingenomen is door Armeense troepen.
2.3 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient de uitzetting achterwege te
blijven indien deze anderszins in strijd is met het recht.
2.4 Verweerder heeft in de beschikking in primo overwogen dat verzoeker, hoewel hem daartoe de gelegenheid is geboden, geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij behoort tot een van de categorieën die voor vrijstelling van
het mvv-vereiste in aanmerking komen. Voorts kan verzoekers beroep op de hardheidsclausule niet slagen. Niet is immers gebleken dat het van bijzondere hardheid zou getuigen verzoeker een mvv in zijn land van herkomst te laten
aanvragen.
2.5 In het verweerschrift heeft verweerder de bij de aanvraag en in bezwaar geponeerde stelling van verzoeker, dat hij alles in het werk zou hebben gesteld om reisdocumenten te verkrijgen van de Azerbeidzjaanse autoriteiten,
gemotiveerd bestreden. Verzoeker heeft, zo meent verweerder, zelf geen enkel initiatief genomen en heeft gedurende lange tijd uitdrukkelijk niet meegewerkt aan verweerders pogingen reispapieren te verkrijgen. Er is, zo meent
verweerder, dan ook geen sprake van bijzondere individuele omstandigheden op basis waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat vasthouden aan het mvv-vereiste van bijzondere hardheid getuigt.
2.6 De president oordeelt omtrent een en ander als volgt.
2.7 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de beoordeling van de vraag, of het mvv-vereiste hem mag worden tegengeworpen, samenvalt met de vraag, of hem op grond van klemmende redenen van humanitaire aard toelating moet
worden verleend. Hoewel naar het oordeel van de president in zijn algemeenheid niet gezegd kan worden dat de beoordeling of sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard samenvalt met de beoordeling of sprake is van
bijzondere hardheid, is verzoekers standpunt in het onderhavige geval een redelijke uitleg van artikel 16a, zesde lid Vw, omdat zowel verzoekers beroep op de hardheidsclausule alsook zijn beroep op klemmende redenen van humanitaire
aard afhangt van het antwoord op dezelfde vraag, namelijk of verzoeker ooit nog zal worden toegelaten tot Azerbeidzjan - danwel elders -, en omgekeerd, of - indien de kansen daartoe nihil blijken te zijn - dan niet alsnog in zijn
verblijf hier te lande dient te worden berust. Het zou in het laatste geval van onevenredige hardheid getuigen als in die situatie enerzijds wel in het verblijf van verzoeker hier te lande zou worden berust, maar dit anderzijds
nimmer zou kunnen worden bereikt, omdat artikel 16a Vw (het mvv-vereiste) blijvend aan verlening van de verblijfstitel in de weg zou staan.
2.8 Gelet op het voorgaande luidt de vraag waarvoor de president zich gesteld ziet dan ook of in verzoekers situatie gebleken is dat het voor hem onmogelijk is om elders, meer in het bijzonder Azerbeidzjan, toegelaten te worden, en
of die situatie voor verzoeker zo schrijnend is dat verweerder daarom in redelijkheid tot geen andere beslissing kan komen dan dat in zijn verblijf hier te lande dient te worden berust.
2.9 Met verweerder beantwoordt de president de eerste vraag, of de onmogelijkheid van toelating tot Azerbeidzjan reeds vast staat, ontkennend. Het volgende is daartoe redengevend.
2.10 Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verzoeker na op 10 december 1997 te zijn uitgeprocedeerd terzake van zijn in 1994 ingediende asielaanvraag - in welke procedure zijn identiteit ook niet is komen vast te
staan - tijdens zijn verblijf in het zogenaamde verwijdercentrum in Ter Apel gedurende een periode van ongeveer 10 maanden geen medewerking heeft willen verlenen aan zijn terugkeer dan wel aan de aanvraag om een laissez-passer bij
de autoriteiten van Azerbeidzjan. Eerst op 21 oktober 1998 heeft hij dit standpunt herzien en aangegeven bereid te zijn mee te werken aan een telefonische presentatie bij de Azerische ambassade. Op diezelfde datum heeft verzoeker
een aanvraag om een laissez-passer ondertekend.
Deze aanvraag is op 10 december 1998 aan de Azerische autoriteiten voorgelegd. De president maakt uit de stukken en het verhandelde ter zitting op dat verweerder terzake van deze aanvraag heeft gerappelleerd bij de Azerische
autoriteiten, maar dat genoemde autoriteiten niet konden aangeven, hoe lang het onderzoek nog zou duren. Vast staat dat deze aanvraag niet tot de afgifte van een laissez-passer heeft geleid.
Eerst op 3 maart 2000 is verzoeker opnieuw gepresenteerd bij de consul van Azerbeidzjan, thans in persoon. De consul heeft toen bevestigd dat verzoeker van Azerische afkomst is. Verzoeker heeft tijdens de presentatie aangegeven dat
hij na het vervullen van zijn dienstplicht in Kaliningrad, toen nog USSR, meteen naar Nederland is gekomen. De consul heeft na de presentatie de zaak voorgelegd aan de autoriteiten in Baku om te bezien of verzoeker destijds het
staatsburgerschap van Azerbeidzjan heeft verkregen. De president concludeert op grond van het voorgaande dat onderzoek naar verzoekers identiteit, met name zijn nationaliteit, thans nog loopt en dat niet kan worden uitgesloten
dat dit onderzoek tot de afgifte van een laissez-passer zal leiden.
2.11 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de president daarnaast niet gebleken dat verzoeker ook zelfstandig getracht heeft toegang tot Azerbeidzjan of een ander land te verkrijgen, zodat zijn stellingen omtrent de
onmogelijkheid naar elders te vertrekken door hem niet nader zijn onderbouwd. Bij die stand van zaken heeft verweerder kunnen oordelen dat niet gebleken is van bijzondere hardheid - in de hiervoor onder 2.7 en 2.8 bedoelde zin - op
grond waarvan het mvv-vereiste niet zou mogen worden tegengeworpen. Daarbij tekent de president aan dat mislukken van verweerders pogingen tot het verkrijgen van reispapieren en de duur van verweerders inspanningen tot heden in zijn
algemeenheid verweerder er nog niet toe nopen in het verblijf van een uitgeproceerde asielzoeker als verzoeker hier te lande te berusten.
2.12 Voor zover er namens verzoeker ter zitting nog op is gewezen dat het primaire besluit niet zorgvuldig is voorbereid, kan dit in de onderhavige zaak naar het oordeel van de president niet tot een andere beslissing leiden.
Daarbij is van belang dat, anders dan verzoeker nog heeft aangevoerd, niet valt in te zien waarom de in de brief van eisers gemachtigde van 22 april 1998 neergelegde kritiek op de gang van zaken in de asielprocedure tegen de
achtergrond van het vorenoverwogene bij de beoordeling of thans een mvv kan worden verlangd een doorslaggevende rol zou moeten spelen.
2.13 Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het bezwaarschrift gericht tegen de buiten behandeling stelling van de aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard bij de
huidige stand van zaken geen redelijke kans van slagen heeft.
2.14 Nu ook anderszins niet is gebleken van redenen om tot het treffen van de gevraagde voorziening over te gaan, zal het verzoek worden afgewezen. Dit oordeel wordt niet anders door verweerders mededeling in zijn brief van 19 mei
2000, waarin is aangegeven dat de beslissing op bezwaar 30 maanden op zich kan doen wachten. Dat niet aan het schorsingcriterium van artikel 32 Vw is voldaan, impliceert - anders dan verzoeker ter zitting nog heeft aangevoerd - niet
dat het bezwaar kennelijk ongegrond moet worden geacht.
2.15 De fungerend president acht echter geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw. Voor de afdoening van het bezwaar kan relevant zijn op welke wijze de Azerische autoriteiten de laissez-passeraanvraag
afwikkelen. Niet uitgesloten is dat van die zijde binnen de door verweerder voorgenomen beslistermijn uitsluitsel volgt. Bovendien is niet uitgesloten dat verzoeker in staat is zelf nadere relevante gegevens te verstrekken. Het is
anders dan verweerder in zijn verweerschrift concludeert derhalve niet zonder meer aannemelijk dat in de bezwaarprocedure te zijner tijd niet tot een andere beslissing wordt gekomen.
2.16 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. drs. H.J.M. Baldinger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 14 juli 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.