ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6808

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6660
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beschikking op bezwaar inzake asielaanvraag van etnisch Albanese vluchtelinge uit Kosovo

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de beschikking op bezwaar van de Staatssecretaris van Justitie, waarbij de beslissing op de asielaanvraag van eiseres, een etnisch Albanese vrouw uit Kosovo, is opgeschort. Eiseres had op 16 december 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. De Staatssecretaris heeft op 16 juli 1999 besloten om de beslissing op de aanvraag op te schorten, omdat er sprake was van buitengewone omstandigheden in Kosovo, zoals vermeld in artikel 15e, tweede lid, van de Vreemdelingenwet. Eiseres heeft aangevoerd dat deze beslissing in strijd is met het motiveringsbeginsel en dat er geen inhoudelijke toets heeft plaatsgevonden met betrekking tot haar asielrelaas.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres niet gevolgd en geoordeeld dat de regeling van artikel 15e, tweede lid, Vw voorziet in het verlenen van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf aan asielzoekers, terwijl hun aanvraag nog niet inhoudelijk is behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de beslissing op de aanvraag op te schorten, gezien de bijzondere omstandigheden die zich voordeden ten tijde van de massale vluchtelingenstromen uit Kosovo.

De rechtbank concludeert dat de motivering van de Staatssecretaris voor de opschorting van de beslissing op de aanvraag toereikend is en dat eiseres behoort tot de groep waarvoor het bijzondere beleid van toepassing is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de Staatssecretaris in stand blijft. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/6660 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1977, afkomstig uit de
Federatieve Republiek Joegoslavië nationaliteit, eiseres, gemachtigde: mr P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr M.C. van Drempt, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen de beschikking op bezwaar van verweerder van 16 juli 1999, waarbij verweerder zijn besluit om de beslissing op de asielaanvraag van eiseres op te schorten in de zin van artikel 15e, tweede lid, Vw
heeft gehandhaafd.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 april 2000. Eiseres noch haar gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Eiseres heeft op 16 december 1998 een aanvraag omtoelating als vluchteling ingediend.
2.2 Verweerder heeft bij brief van 2 juni 1999 aan eiseres het volgende medegedeeld:
"Ik heb thans geconstateerd dat u afkomstig bent uit de provincie Kosovo van de FRJ en dat u tot de etnisch Albanese bevolkingsgroep behoort.
Gelet daarop stel ik u met ingang van 21 april 1999 in het bezit van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geldig tot 21 april 2000.
Artikel 15e, tweede lid, Vreemdelingenwet bepaalt dat indien door buitengewone omstandigheden de beschikking op de aanvraag om toelating als vluchteling niet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag kan worden afgedaan, de
aanvrager hiervan in kennis wordt gesteld en wordt meegedeeld dat de beschikking op de aanvraag om toelating zal worden gegeven binnen een termijn van ten hoogste drie jaar na verlening van de voorwaardelijke vergunning tot
verblijf.
In het licht van de massale instroom als gevolg van de situatie in Kosovo is er naar het oordeel van het kabinet (zoals verwoord in mijn brief van 21 april 1999 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer) sprake van buitengewone
omstandigheden in de zin van artikel 15e, tweede lid, Vreemdelingenwet.
Dit betekent dat de beslissing op uw aanvraag om toelating als vluchteling zal worden opgeschort met een periode van een jaar."
2.3 Namens eiseres is aangevoerd dat de bestreden beschikking in strijd is met het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, althans enig in het rechtsbewustzijn levend algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het
onderhavige besluit is immers louter gebaseerd op een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 21 april 1999, zonder dat er een inhoudelijke toets ten aanzien van het asielrelaas van eiseres heeft plaatsgevonden.
2.4 De rechtbank deelt het standpunt van eiseres niet. De regeling van artikel 15e, tweede lid, Vw voorziet er nu juist in dat aan asielzoekers - in dit geval Kosovaren - een voorwaardelijke vergunning tot verblijf wordt verleend
terwijl de asielaanvraag (nog) niet inhoudelijk wordt behandeld. Bij de totstandkoming van artikel 15e, tweede lid, Vw heeft een belangenafweging
plaatsgevonden, waarbij is geoordeeld dat de belangen van verweerder om zich op een later tijdstip over de aanvragen uit te laten in geval van buitengewone omstandigheden prevaleren boven het belang van asielzoekers bij een
onmiddellijke beslissing.
2.5 In het onderhavige geval komt het derhalve aan op de vraag of verweerder ten aanzien van etnische Albanezen uit Kosovo in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot opschorting van de beslissing op de
aanvraag om toelating als vluchteling.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat deze vraag - in ieder geval voor gevallen als die van eiseres, waarbij op de datum met ingang waarvan toepassing aan artikel 15e, tweede lid, Vw wordt gegeven nog niet in eerste aanleg is beslist
op de aanvraag en de beslistermijn nog niet was verstreken - bevestigend dient te worden beantwoord. In zijn brief van 21 april 1999 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft verweerder te kennen gegeven ten aanzien van etnische
Albanezen uit Kosovo over te gaan tot toepassing van artikel 15e, tweede lid, Vw. De Staatssecretaris van Justitie heeft in de genoemde brief overwogen dat in het licht van de
vluchtelingenstromen als gevolg van de situatie in Kosovo er naar het oordeel van het Kabinet sprake is van buitengewone
omstandigheden in de zin van artikel 15e Vw. In werkinstructie 196, waarin een nadere uitwerking van het beleid wordt gegeven, overweegt de Staatssecretaris voorts dat het gelet op de fluïde situatie in Kosovo en de omstandigheid
dat betrouwbare informatie ten aanzien van de situatie in de FRJ schaars is, niet mogelijk is een zorgvuldige beslissing te nemen op de aanvraag.
2.7 De rechtbank acht de door verweerder gegeven motivering voor toepassing van artikel 15e Vw, zoals hierboven weergegeven, toereikend. Verweerder heeft in zijn algemeenheid in redelijkheid kunnen oordelen dat met betrekking tot de
aanvragen van etnische Albanezen uit Kosovo sprake was van bijzondere omstandigheden waarop de wetgever bij de totstandkoming van artikel 15e, tweede lid, Vw het oog heeft gehad.
2.8 Nu eiseres behoort tot de groep waarop het bijzondere beleid van toepassing is, heeft verweerder ten aanzien van eiseres artikel 15e, tweede lid, Vw kunnen toepassen. Niet alleen ten tijde van de beschikking in primo maar ook op
het moment van de bestreden beschikking heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid vooralsnog af te zien van een beslissing op de aanvraag.
2.9 Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.10 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr A.H. Schotman, voorzitter en mrs R.H.M. Bruin en J.F. Miedema, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr L.C. Vermeer als griffier en uitgesproken in het
openbaar op 20 juni 2000 door
mr A.H. Schotman, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 22 juni 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.