ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6800

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/4732
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de niet-inwilliging van een aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel voortgezet verblijf

In deze zaak gaat het om het beroep van eiser, A, geboren in 1967 en van Turkse nationaliteit, tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 18 mei 1999. Dit besluit handhaafde de niet-inwilliging van zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf met als doel voortgezet verblijf. Eiser heeft zich beroepen op het recht op eerbiediging van het gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft in eerdere procedures vastgesteld dat eiser geen aanspraak kan maken op een vergunning tot verblijf op basis van de voorwaarden voor voortgezet verblijf. De centrale vraag in deze procedure is of de inmenging in het gezinsleven van eiser gerechtvaardigd is.

De rechtbank heeft in een mondelinge uitspraak op 26 januari 1999 overwogen dat de bestreden beschikking van 17 juli 1998 vernietigd moet worden wegens een gebrek aan zorgvuldig onderzoek. Eiser heeft gesteld dat hij sinds april 1998 wekelijks contact heeft met zijn kinderen, maar dat deze omgang sinds eind maart 1999 is verbroken door een woordenwisseling met zijn ex-echtgenote. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering van de vergunning tot verblijf niet in strijd is met het recht op gezinsleven, maar heeft ook opgemerkt dat de omgang tussen eiser en zijn kinderen in frequentie en duur is toegenomen.

De rechtbank concludeert dat de inmenging in het gezinsleven van eiser door de weigering van de vergunning niet gerechtvaardigd is. Eiser heeft zes jaar legaal en drie jaar de facto legaal in Nederland verbleven en heeft bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van zijn kinderen. De rechtbank oordeelt dat het verblijf van eiser in Nederland moet worden aanvaard op grond van artikel 8 EVRM. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en is openbaar uitgesproken op 10 maart 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/4732 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Turkse
nationaliteit, eiser
gemachtigde: mr M.A.M. Ansink, advocaat te Zaandam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr N.E.C. de Jong-de Smit, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 18 mei 1999, waarbij de niet-inwilliging van de aanvraag om eiser een vergunning tot verblijf te verlenen met als doel "voortgezet verblijf", is gehandhaafd. Tevens
heeft eiser zich beroepen op het recht op eerbiediging van het recht op gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 EVRM.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 8 februari 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In de voorafgaande procedure is vastgesteld dat eiser geen aanspraak op een vergunning tot verblijf kan ontlenen aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf, zoals neergelegd in B1/4.3 Vc 1994. Aan de orde is enkel nog de vraag
of de inmenging in het gezinsleven die plaatsvindt door eiser geen voortgezet verblijf toe te staan, gerechtvaardigd is te achten.
2.3 De rechtbank heeft dienaangaande in de mondelinge uitspraak d.d.
26 januari 1999 het volgende overwogen.
Nu uit de bestreden beschikking d.d. 17 juli 1998 niet blijkt of de brief van eiser d.d. 4 juni 1998, volgens welke eiser dankzij de verbeterde verstandhouding met zijn ex-echtgenote inmiddels minimaal één maal per week contact
heeft met zijn beide kinderen, is onderkend, dient de bechikking te worden vernietigd wegens het ontbreken van een zorgvuldig onderzoek dan wel wegens een motiveringsgebrek. Voorts kunnen de rechtsgevolgen van de bestreden
beschikking niet in stand blijven, aangezien eiser ter zitting heeft gesteld dat de contacten met zijn beide kinderen zijn uitgebreid en ook voor verdere uitbreiding en intensivering vatbaar zijn. Eiser dient derhalve hieromtrent
nader te worden gehoord alvorens opnieuw wordt beschikt.
2.5 Vervolgens zijn eiser en zijn ex-echtgenote op 7 april 1999 gehoord door een ambtelijke commissie. Uit het verslag van deze hoorzitting kan worden opgemaakt dat eiser vanaf april 1998 zijn beide kinderen iedere week op zondag
van circa 14.00 uur tot 16.00 dan wel 18.00 uur omgang had. Voorts maakt eiser sinds april 1998 maandelijks geld over ten behoeve van de kinderen. Na een woordenwisseling tussen eiser en zijn ex-echtgenote is de omgang tussen eiser
en zijn kinderen sedert eind maart 1999 verbroken.
2.6 Verweerder heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de weigering om aan eiser voortgezet verblijf toe te staan geen schending van het recht op eerbiediging van het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8
EVRM met zich meebrengt, nu de omgangsregeling tussen eiser en zijn kinderen zoals die tot eind maart 1999 werd uitgevoerd, niet kan leiden tot het oordeel dat er sprake was van een substantiële omgang.
2.7 In beroep heeft eiser aangevoerd dat het contact tussen eiser en zijn kinderen juist in de periode waarin de bestreden beschikking is geslagen door toedoen van de ex-echtgenote enige tijd verbroken is geweest. Eiser meent dat
verweerder aan die verbreking veel te veel gewicht heeft toegekend. Sedert medio 1999 heeft eiser weer omgang met zijn beide kinderen, een dagdeel per weekend.
Door de ontzegging van voortgezet verblijf wordt niet alleen eiser, maar ook zijn kinderen in hun belangen geschaad, nu eiser vanuit Turkije niet de gewenste invulling kan geven aan het contact met zijn kinderen.
Ter zitting heeft eiser benadrukt dat de houding van zijn ex- echtgenote bij de totstandkoming van een omgangsregeling weinig coöperatief is geweest.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank kan aannemelijk worden geacht dat
de omgang tussen eiser en zijn beide kinderen tengevolge van de tegenwerking door de ex-echtgenote van eiser minder intensief en constant is dan eiser zou willen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat eiser in zijn standpunt wordt
gesteund door de Raad voor de Kinderbescherming alsmede door de uitspraak van de familiekamer van de rechtbank te Haarlem d.d. 28 september 1999, waarin de regeling met betrekking tot de uitoefening van het omgangsrecht tussen eiser
en zijn beide kinderen is vastgelegd en de omgang aldus is uitgebreid van (vrijwel) nihil tot een dagdeel per week. Deze steun duidt erop dat deze beide instanties ervan overtuigd zijn dat er sprake is van een reëel en aan beide
zijden gewenst contact tussen eiser en zijn kinderen. De stelling dat eiser geen interesse zou tonen voor de kinderen, doch dit slechts zou voorwenden met het oog op de mogelijke verkrijging van een vergunning tot verblijf, acht de
rechtbank niet goed verenigbaar met het vorenstaande.
2.9 De rechtbank is voorts van oordeel dat in een zaak als de onderhavige niet onverkort kan worden vastgehouden aan de (in sommige zaken gehanteerde) vuistregel van één-dag-per-week dan wel één-weekend-per-twee weken als minimumeis
betreffende de intensiteit van de omgang. Het hanteren van die ondergrens zou in casu immers geen recht doen aan het gegeven dat de omgang tussen eiser en zijn kinderen in frequentie en duur is toegenomen en mogelijk verder zal
toenemen indien eisers ex-echtgenote haar verzet daartegen laat varen. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking de omstandigheid dat eiser achtereenvolgens zes jaar legaal en drie jaar de facto legaal - namelijk met instemming van de
overheid in procedure - in Nederland heeft verbleven, zowel over werk als over woonruimte beschikt en tenslotte substantieel bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de beide kinderen.
2.10 De rechtbank is derhalve van oordeel dat de inmenging op het recht van eiser op eerbiediging van het gezinsleven door hem geen voortgezet verblijf toe te staan, niet is gerechtvaardigd. Het verblijf van eiser hier te lande
dient te worden aanvaard op grond van artikel 8 EVRM.
2.11 Het beroep is mitsdien gegrond.
2.12 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging
is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.13 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 225,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking d.d 18 mei 1999;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr A.H. Schotman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr A. van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2000, in tegenwoordigheid
van de griffier.
afschrift verzonden op: 15 maart 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.