ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6799

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5092
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de niet-inwilliging van een aanvraag om een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden door de Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het beroep van eiser, A, geboren in 1962 en van Sri Lankaanse nationaliteit, tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 3 juni 1999. Dit besluit hield in dat de aanvraag van eiser voor een vergunning tot verblijf op basis van klemmende redenen van humanitaire aard niet werd ingewilligd. Eiser had eerder al een negatieve beslissing ontvangen met betrekking tot zijn asielaanvraag, die op 5 september 1997 ongegrond was verklaard. Sinds die uitspraak zijn er echter nieuwe feiten en jurisprudentie naar voren gekomen die de situatie van Tamils in Sri Lanka betreffen, wat eiser aanvoert als basis voor zijn huidige aanvraag.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser in overweging genomen, waaronder zijn stelling dat hij behoort tot een risicogroep vanwege zijn Tamil-achtergrond en zijn persoonlijke omstandigheden, zoals een handicap die hem kwetsbaar maakt. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij in het verleden is opgepakt en gemarteld door de Sri Lankaanse autoriteiten, wat zijn vrees voor vervolging versterkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de nieuwe informatie en ontwikkelingen in Sri Lanka die relevant zijn voor de beoordeling van eisers aanvraag.

De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die zijn aanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder en draagt hem op om binnen veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op f 1.420,--. De uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en is openbaar uitgesproken op 10 april 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/5092 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1962, van Sri Lankaanse
nationaliteit, eiser
gemachtigde: mr. C.J. Schoorl, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. van Ekeren, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 3 juni 1999, waarbij de niet-inwilliging van de aanvraag om eiser een vergunning tot verblijf te verlenen met als doel klemmende redenen van humanitaire aard, is
gehandhaafd.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 februari 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Eiser legt aan zijn aanvraag en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel klemmende redenen van humanitaire aard. Bij uitspraak van deze rechtbank en
nevenzittingsplaats d.d.
5 september 1997, reg.nr. AWB 96/6643 VRWET H, is het beroep van eiser tegen de beslissing van verweerder eiser de toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf als asielgerechtigde te weigeren, ongegrond
verklaard. Sedert deze uitspraak is nieuwe informatie en jurisprudentie betreffende de positie van Tamils in Sri Lanka beschikbaar gekomen, die het relaas van verzoeker in relevant ander licht plaatst.
2.2 Verweerder heeft in de bestreden beschikking overwogen dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd
Verweerder is van opvatting dat eiser slechts algemene, niet op hem persoonlijk toegespitste, informatie heeft ingebracht over de situatie in Sri Lanka. Deze informatie was al bekend ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 5
september 1997 in de eerste beroepszaak van eiser. Er bestaat geen aanleiding om eiser op grond van artikel 3 EVRM dan wel op grond van andere klemmende redenen van humanitaire aard voor verblijf in aanmerking te brengen. Voor
verlening van een vvtv komt eiser niet in aanmerking aangezien verweerder het vvtv-beleid ten aanzien van Srilankaanse
asielzoekers met ingang van 12 juli 1996 heeft beëindigd.
Beoordeling van het beroep
2.3 Het geschil tussen partijen heeft zich toegespitst op de vraag of verweerder terecht tot de conclusie kon komen dat eiser noch in zijn aanvraag noch in bezwaar nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, die tot
inwilliging van zijn aanvraag moeten leiden.
2.4 Eiser heeft zijn situatie - samengevat - als volgt doen schetsen.
Eiser behoort niet alleen tot de -zoals zijn gemachtigde het aanduidt- "klassieke risicogroepen (Tamil afkomstig uit de oorlogsgebieden, niet Singalees sprekend, geen verblijfsdoel in Colombo), maar tevens tot de "gekwalificeerde"
risicogroepen. Eiser werd reeds concreet verdacht van activiteiten voor de LTTE omdat zijn neef lid is van de LTTE. Deze omstandigheid vormt, naar deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft overwogen in - onder andere - de
uitspraak van 18 juni 1999, reg.nr. AWB 99/3711, een zelfstandige doorslaggevende factor. Eiser heeft daarnaast een afwijking aan zijn knie waardoor hij gebrekkig loopt en die hem in de ogen van de militairen als LTTE-betrokkene
verdacht maakt. Hij is drie keer opgepakt, verhoord en gemarteld. Eiser werd niet steeds zonder meer vrijgelaten. Eiser benadrukt dat bij de beoordeling van zijn eerdere asielaanvraag door verweerder door de rechter niet de thans
gangbare benadering is gehanteerd. Bij de beoordeling van eisers onderhavige aanvraag heeft verweerder dan ook ten onrechte steun gezocht in overwegingen in de meergenoemde uitspraak van 5 september 1997.
Eiser voert voorts aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem te horen alvorens in bezwaar te beslissen.
2.5 De rechtbank volgt eiser in deze visie. In de genoemde uitspraak van 5 september 1997 is een beschikking op bezwaar van 25 juli 1996 beoordeeld. Bij haar beoordeling van het asielrelaas heeft de
rechtbank, evenals verweerder, tot uitgangspunt genomen dat eiser een aantal malen door de Srilankaanse autoriteiten is opgepakt vanwege vermeende LTTE-activiteiten doch telkens na betaling van een geldbedrag is vrijgekomen. De
rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is dat eiser in de negatieve belangstelling van de Srilankaanse autoriteiten staat en dat de omstandigheid dat eiser een handicap heeft en moeilijk loopt, hierin geen verandering kan brengen.
2.6 Nadien hebben de ontwikkelingen in de situatie in Srilanka zich vertaald in de volgende informatie:
- een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d.
24 juli 1997 waarin -voor zover hier van belang- als
risicofactor is genoemd: jongere Tamils met een beperkte kennis van het Singalees die in Jaffna zijn geboren, een familielid hebben die als LTTE-lid bekend staat of Tamils die niet beschikken over een identiteitsdocument;
- een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d.
24 maart 1998 waarin als risicogroep is genoemd: Tamils van wie de autoriteiten veronderstellen dat zij informatie kunnen geven over een familielid dat als LTTE-lid bekend staat;- een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse
Zaken d.d.
30 september 1999 waarin is vermeld dat de aanwezigheid van littekens tot verdenking van LTTE-lidmaatschap kunnen leiden.
2.7. Zoals deze rechtbank heeft overwogen in haar uitspraak d.d.
9 oktober 1998, reg.nr. AWB 98/125, VRWET H) dient verweerder grote zorgvuldigheid te betrachten bij de vaststelling of een Tamil al dan niet behoort tot de in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken genoemde
risicogroepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de besluitvorming in de onderhavige zaak miskend dat eiser zich mede heeft beroepen op een veelheid van ontwikkelingen in zijn land van herkomst die dateren van
na de beschikking op bezwaar in de vorige procedure, en waaruit volgens eiser is af te leiden dat hij bij terugkeer in Sri Lanka wel degelijk een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.
Deze ontwikkelingen hebben in de jurisprudentie geleid tot opstelling van een beoordelingskader waaraan verweerder bij beantwoording van de vraag of de betrokkene voor toelating in aanmerking komt, steun kan ontlenen. Eiser heeft in
de eerdere procedure zijn stellingen niet aan de hand van dit
beoordelingskader kunnen adstrueren. Voorts heeft eiser gewag gemaakt van een tweetal bijzonderheden die in hun combinatie mogelijk additionele risicofactoren vormen, te weten de
omstandigheid dat hij "raar loopt" en in verband daarmee in het verleden al eens de verdenking op zich had gewond te zijn geraakt in de strijd, alsmede de omstandigheid dat hij een neef heeft die LTTE-strijder is, hetgeen bij de
autoriteiten bekend is.
Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal de bestreden beschikking vernietigen en zal verweerder opdragen een nieuwe beschikking op het bezwaarschrift d.d. 25 augustus 1998 te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging
is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.9 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 225,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw
te beslissen op het bezwaarschrift van 25 augustus 1998, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. J. Kroon als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2000, in tegenwoordigheid van de
griffier.
afschrift verzonden op: 12 april 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.