ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6797

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3286, 99/3284
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M. Wagner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een verblijfsvergunning voor Iraakse nationaliteit met militaire achtergrond

In deze zaak heeft eiser, een Iraakse nationaliteit met een achtergrond in het Koerdische leger, een verzoek ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf in Nederland. Eiser verblijft sinds 1 juli 1997 in Nederland en heeft op 2 juli 1997 aanvragen ingediend om als vluchteling te worden toegelaten en om een vergunning tot verblijf te verkrijgen. De Staatssecretaris van Justitie heeft deze aanvragen echter afgewezen, wat heeft geleid tot een beroepsprocedure. Eiser heeft op 6 april 1999 beroep ingesteld tegen de beslissing van de Staatssecretaris, die hem niet in aanmerking achtte voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Eiser heeft zijn vluchtmotieven uiteengezet, waarbij hij vreesde voor vervolging door de Iraakse autoriteiten vanwege zijn militaire functie binnen de Koerdische Democratische Partij (KDP). De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom eisers militaire verleden en de mogelijke gevolgen van zijn desertie uit het KDP-leger zorgvuldig beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een hoge functie binnen het KDP-leger heeft bekleed en dat hij bij terugkeer in Irak gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bestreden beschikking van de Staatssecretaris niet zorgvuldig is voorbereid en dat de motivering tekortschiet. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/3286 VRWET H (beroepszaak)
AWB 99/3284 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, wonende/verblijvende te B,
eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr U. Koopmans, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr C.E.J. van Buren-Buijs, juridisch medewerker te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser/verzoeker (hierna kortweg te noemen: eiser), geboren op [...] 1944, heeft de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 1 juli 1997 in Nederland. Op 2 juli 1997 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling
en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Op 10 maart 1998 heeft eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvragen een bezwaarschrift ingediend. Bij beschikking van 30 maart
1999, aan de gemachtigde van eiser verzonden op gelijke datum, heeft verweerder, conform het advies van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACV) het bezwaar ongegrond verklaard en beslist dat eiser niet meer voor verlening van
een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) in aanmerking komt. Eiser heeft op 6 april 1999 tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Tegen de weigering hem een vvtv te verlenen heeft eiser op 6 april 1999 bezwaar gemaakt.
1.2 Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Bij verzoekschrift van 6 april 1999 heeft eiser de president van de rechtbank verzocht bij wijze van
voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Het verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening betreft mede de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar tegen de niet verlening van de vvtv is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing
verzoek en ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van beide geschillen heeft gezamenlijk plaatsgevonden op 9 november 1999. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
2.1 In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de
ongegrondverklaring van het bezwaar, gericht tegen het niet toelaten als vluchteling c.q. het niet verlenen van een vergunning tot verblijf, in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit, gelet op de feiten
en omstandigheden ten tijde van het nemen van dit besluit, de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Wettelijk kader
2.2 Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
2.3 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging,
zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.4 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.5 Verweerder voert bij toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van
humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire.
De onderbouwing van de aanvragen
2.6 Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep in Irak. Sinds 1967 is hij bij de Koerdische Democratische Partij (KDP) betrokken.
Sedert 1967 heeft eiser zich bij een groep peshmerga's aangesloten en guerrilla-acties op het Iraakse leger uitgevoerd. Vanaf 1975 tot aan zijn vertrek uit Irak in juni 1997 heeft eiser binnen het leger een leidinggevende functie
vervuld. Als "Serpal", de vroegere benaming voor "Amar Serie", had eiser in 1975 het bevel over 100 man.
In maart 1991 heeft eiser in C aan de Intifada meegedaan. Na de opstand was hij vanaf mei 1991 op de basis C werkzaam, waar hij Amar Faouj, de hoogste militaire leider, was. In die functie voerde hij het bevel over 300 tot 350
peshmerga's.
In augustus 1996, tijdens de inval door de KDP in Arbil, heeft eiser tot zijn verbazing ontdekt dat de KDP samenwerkte met de Iraakse autoriteiten. Omdat eiser als militaire leider van de KDP tijdens de intifada tegen het Iraakse
regime had gestreden achtte eiser de kans groot dat hij door handlangers van het regime zou worden gedood.
De directe aanleiding voor zijn vertrek uit Irak werd gevormd door een aanval van de Turkse PKK, op 15 mei 1997, op zijn basis, waarbij eiser 5 leden van de PKK krijgsgevangen heeft gemaakt en aan rechters van de KDP heeft
overgedragen. Hoewel eiser bij de verdere afhandeling van deze zaak niet meer betrokken was vreest hij de wraak van de PKK.
In de correcties op het verslag van nader gehoor heeft eiser aangevoerd dat zijn vluchtmotieven drieledig zijn. Ten eerste was eiser tegen de samenwerking tussen het KDP en het Iraakse leger.
ten tweede vreest eiser te worden geliquideerd, aangezien een aantal met name genoemde KDP-militairen, die hogere functies binnen het leger vervulden, door medewerkers van een van de Iraakse veiligheidsdiensten is vermoord. Ten
derde kan eiser zich er steeds minder mee verenigen dat hij met name vanaf 1991 constant gevechtshandelingen moet verrichten en tegen zijn Koerdische broeders moet strijden.
De KDP zal eiser als deserteur berechten, aangezien eiser slechts toestemming had gekregen Irak te verlaten voor een bezoek aan Turkije en niet meer naar zijn land is teruggekeerd.
2.7 Tijdens het gehoor bij de ACV op 7 augustus 1998 heeft eiser, naar blijkt uit het verslag van dit gehoor, de wijze waarop hij zijn werkzaamheden als officier voor de KDP uitvoerde nader toegelicht.
Dat hij de regels van krijgstucht, de straffen die de
krijgsgevangen leden van de PKK kunnen worden opgelegd, niet kon noemen is te verklaren door het feit dat eiser met de behandeling en bestraffing van krijgsgevangenen en deserteurs geen bemoeienis had. Ten gevolge van zijn desertie
zal eiser als tegenstander van de KDP worden beschouwd en bestraft. Algemeen is bekend dat ook de KDP zich aan mensenrechtenschendingen schuldig maakt. Een binnenlands vestigingsalternatief heeft eiser niet. In gebieden die onder
controle van de PUK staan zal eiser als KDP'er worden aangemerkt en behandeld. Dat de zoon van eiser, tijdens diens nader gehoor geen melding heeft gemaakt van de politieke en militaire activiteiten van eiser valt te verklaren door
het feit dat deze zoon Irak in 1994 heeft verlaten en niet op de hoogte is van de activiteiten van eiser nadien. Uit het verslag van het nader gehoor van de zoon valt niet af te leiden dat hem expliciet vragen zijn gesteld over
mogelijke activiteiten van eiser.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.8 Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat eiser een hoge militaire functie binnen de KDP zou hebben bekleed en deswege door het Iraakse regime zou worden gezocht. Dat eiser wegens een eventuele militaire
functie op een lager niveau de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten heeft gewekt is niet gebleken. Eiser heeft verklaard nimmer door deze autoriteiten te zijn bedreigd. Als eiser in C als hoogste militair leider,
Amer Faouj, het bevel zou hebben gevoerd over 300 tot 350 peshmerga's zou verwacht mogen worden dat hij meer dan summier inzicht kon geven in het management en de handhaving van orde bij een grote militaire organisatie. Verweerder
spreekt zijn verbazing erover uit dat eiser, gelet op zijn angst voor de Iraakse autoriteiten, niet reeds in augustus 1996 na het bekend worden van de samenwerking tussen de KDP en het Iraakse regime zijn land heeft verlaten. De
verklaring van eiser voor het feit, dat zijn zoon tijdens diens nader gehoor op 3 januari 1998 geen melding heeft gemaakt van de activiteiten van eiser binnen de KDP, acht verweerder niet overtuigend, aangezien de zoon van eiser
zich reeds in 1986 bij de KDP had aangesloten.
De verwijzing door eiser naar de moord op 3 collega's uit het KDP-leger die evenals eiser tegen het Iraakse regime hebben gevochten is onvoldoende om aannemelijk te achten dat ook eiser vervolging te wachten zou kunnen staan. De
vrees van eiser voor wraak van de PKK is enkel op vermoedens gebaseerd, rond eerdere acties van de PKK heeft eiser nimmer problemen ondervonden. Naar het oordeel van verweerder voldoet de door eiser gestelde desertie uit het
KDP-leger niet aan de door de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank hiervoor geformuleerde criteria. Eiser kon zich aan zijn verplichtingen gevechtshandelingen te verrichten onttrekken door op grond van zijn leeftijd of op
medische gronden ontslag uit het KDP-leger te nemen.
Een vergunning tot verblijf kan eiser op aan het algemeen belang ontleende gronden worden geweigerd. Niet is gebleken dat eiser op grond van klemmende redenen van humanitaire aard voor verlening van een verblijfsvergunning in
aanmerking komt. Dat in geval van eiser een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer in Irak zal worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling is niet aannemelijk gemaakt.
Tot slot overweegt verweerder dat aan eiser geen voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) wordt verleend. De bestreden beschikking dateert van 30 maart 1999, met ingang van 20 november 1998
komen Iraakse asielzoekers niet meer in aanmerking voor verlening van een vvtv. Een aan eiser met ingang van 2 juli 1997 verleende vvtv zou gelet op deze beleidswijziging zijn ingetrokken.
2.9 Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat eiser in C als hoogste militair leider, "Amer Faouj", het bevel over 300 tot 350 peshmerga's heeft gevoerd. Verweerder heeft een tweetal
door eiser overgelegde militaire identiteitskaarten van de KDP, waaronder een op 8 maart 1991 gedateerde identiteitskaart waarop als eisers functie "divisiecommandant" wordt vermeld, ten onrechte buiten beschouwing gelaten. De
overwegingen waarop verweerder, in navolging van het ACV-advies, zijn conclusie baseert dat de stelling van eiser dat hij een hoge KDP-militair was geen geloof verdient, getuigen van onzorgvuldige besluitvorming.
Dat eiser niet van alle regels van tuchtrecht op de hoogte was heeft eiser voldoende uitgelegd.
Eiser wijst op de telefoonnotitie d.d. 6 augustus 1998 van een gesprek tussen een medewerker van de ACV en de landendesk Irak waarin is vastgelegd dat "het zeker niet valt uit te sluiten dat de Iraakse veiligheidsdienst bekend is
met de persoon van de betrokkene en zijn bij de KDP vervulde functie". Eiser heeft in Noord-Irak geen vestigingsalternatief, er bestaan concrete aanwijzingen dat hij bij terugkeer in Irak aan een door artikel 3 EVRM verboden
behandeling zal worden onderworpen.
2.10 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
Beoordeling van het beroep
2.11 Ten aanzien van het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank dat voorop staat dat, gelet op de
terzake relevante ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, en informatie van Amnesty International, het enkele feit, dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Koerden in Irak niet meebrengt dat hij om die reden als
vluchteling aangemerkt dient te worden.
Eiser zal derhalve aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen.
2.12 Centraal in het geschil tussen partijen staat de vraag naar de qualificatie van de functie van eiser binnen het KDP-leger.
2.13 De rechtbank acht eisers relaas met betrekking tot zijn militaire activiteiten consistent en zeer gedetailleerd. Ter gelegenheid van de behandeling ter zitting heeft de rechtbank eiser een aantal vragen gesteld, onder andere
met betrekking tot diens staat van dienst in het KDP-leger, rangen en standen in dat leger, en het aantal en de ligging van de kazernes. De wijze waarop eiser deze vragen heeft kunnen beantwoorden, heeft bij de rechtbank de indruk
versterkt dat eiser zeer goed in de desbetreffende materie was ingevoerd. Anders dan
verweerder acht de rechtbank in het geval van eiser voldoende aanknopingspunten aanwezig om geloof te hechten aan het relaas van eiser wat betreft de leidinggevende functie die hij binnen het KDP-leger heeft bekleed. Naar het
oordeel van de rechtbank heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat de functie van bataljonscommandant binnen de door eiser beschreven
legerorganisatie als een hogere functie moet gelden.
Verweerder heeft derhalve bij de beoordeling van het gehele asielrelaas van eiser ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat, zo al aannemelijk is dat eiser binnen het KDP-leger een functie heeft bekleed, dit geen hoge functie kon
zijn geweest, en dat hooguit sprake was van lager niveau.
2.14 Ter onderbouwing van zijn relaas heeft eiser diverse documenten, waaronder een tweetal militaire pasjes overgelegd.
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.13 is overwogen
betreffende de functie van eiser binnen het KDP-leger is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat twijfel aan het asielrelaas van eiser gerechtvaardigd was en een
authenticiteitsonderzoek van de stukken achterwege kon blijven.
2.15 Uitgaande van hetgeen in rechtsoverweging 2.13 is
geconcludeerd betreffende de functie die eiser binnen het KDP-leger heeft bekleed ligt de vraag ter beantwoording voor of de omstandigheid dat eiser niet meer naar het leger is
teruggekeerd, als vluchtelingenrechtelijk relevante desertie dient te worden aangemerkt, en of eiser bij terugkeer in Noord-Irak gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging zijdens de KDP. Verweerder trekt, naar blijkt uit de
bestreden beslissing, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, niet (meer) in twijfel dat eiser binnen het KDP-leger als militair heeft gediend en dat hij ten tijde van zijn vertrek uit Irak nog in actieve dienst was.
Het zich onttrekken aan militaire dienst dwingt op zichzelf nog niet tot de gevolgtrekking dat er sprake is van vluchtelingschap.
Aannemelijk dient te worden gemaakt dat een eventuele bestraffing wegens het zich onttrekken aan de militaire dienst bovenmatig zwaar zal zijn op grond van de overtuiging dat eiser uit politieke overwegingen zou hebben gehandeld of
dat, naast of in plaats van normale bestraffing, sprake zal zijn van discriminatoire vervolging.
2.16 Anders dan verweerder acht de rechtbank de omstandigheid dat de politieke leiders van de KDP mogelijk nog niet op de hoogte waren van eisers kritiek op de samenwerking tussen de KDP en het Iraakse regiem geen aanwijzing dat
niet aannemelijk is dat in geval van eiser sprake was van een politiek geïnspireerde desertie. Ook verweerder gaat er van uit dat eiser een functie in het militaire kader bekleedde. De conclusie van verweerder dat niet aannemelijk
is dat de KDP-autoriteiten eiser
politieke motieven om te deserteren zullen toedichten en dat ook overigens niet zou zijn gebleken dat de KDP eiser gebrek aan loyaliteit zou toedichten is, gelet op de rang van eiser en het feit dat hij de actieve dienst heeft
verlaten en niet is teruggekeerd, onbegrijpelijk.
2.17 Verweerder heeft overwogen dat niet valt aan te nemen dat, zo eiser al als deserteur zou worden aangemerkt, eventuele bestraffing wegens deze desertie onevenredig zwaar zal zijn.
Ter motivering van zijn - primaire - standpunt dat er geen aanwijzingen zijn dat op desertie bij de KDP sancties staan beroept verweerder zich enkel op de eigen verklaring van eiser dat hem geen voorbeelden bekend zijn van de
behandeling die KDP-deserteurs bij terugkeer in Irak van de kant van de
KDP-autoriteiten te wachten kan staan. Deze verklaring impliceert echter niet dat desertie door de KDP in het geheel niet wordt bestraft. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat
verweerder op enigerlei wijze heeft onderzocht op welke wijze deserteurs door de KDP-autoriteiten bestraft kunnen worden.
Het ligt op de weg van verweerder een en ander te onderzoeken en -objectieve- bronnen terzake te raadplegen teneinde zijn standpunt, dat eiser bij terugkeer niet zal worden bestraft, op deugdelijke wijze te kunnen motiveren.
2.18 Eiser heeft aangevoerd dat zijn vluchtmotieven drieledig zijn.
De argumentatie waarmee verweerder deze motieven van eiser heeft afgedaan dient, in het licht van het hierboven
overwogene betreffende de aard en inhoud van de functie van eiser binnen het KDP-leger, als ontoereikend te worden
aangemerkt.
2.19 Een en ander leidt tot de conclusie dat de beschikking niet zorgvuldig is voorbereid en een daadkrachtige motivering ontbeert. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal de bestreden beschikking vernietigen en verweerder
opdragen een nieuwe beslissing op het op 10 maart 1998 ingediende bezwaar te nemen, met inachtneming van het in deze uitspraak
overwogene.
Ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
2.20 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.21 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging
is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.22 De rechtbank zal tevens met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb, bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden beschikking van 30 maart 1999 en draagt verweerder op binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van 10 maart 1998 met
inachtneming van deze uitspraak;
De president:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr M. Wagner, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2000 in tegenwoordigheid van mr J. Kroon als griffier.
afschrift verzonden op: 7 februari 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.