ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6796

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3093
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling met Somalische nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 4 mei 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een vreemdeling met de Somalische nationaliteit, om een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland. Eiser had in 1997 een aanvraag ingediend, die door de Minister van Buitenlandse Zaken was afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd in 1999 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de situatie van eiser in Ethiopië en de omstandigheden van zijn referente, die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Somalië uit te oefenen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het traumatische verleden van de referente en haar zorg voor twee jonge kinderen, wat haar in staat stelt om aan het middelenvereiste te voldoen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van eiser en zijn referente zwaarder wegen dan de belangen van de gemeenschap, en dat de beslissing van de verweerder in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank heeft de bestreden beschikking vernietigd en verweerder opgedragen om binnen tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht op gezinsleven en de noodzaak voor de overheid om een zorgvuldige belangenafweging te maken in zaken die betrekking hebben op vreemdelingenrecht.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/3093 S1813 H
inzake: A, verblijvende te Ethiopië, eiser,
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam;
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. A.J.G.M. Doreleijers, werkzaam bij de onder de Minister van Justitie ressorterende Immigratie- en
Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser, geboren op 1 juli 1966, heeft de Somalische nationaliteit.
Op 7 mei 1997 heeft zijn in Nederland verblijvende echtgenote ten behoeve van hem een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf. Bij besluit van 27 november 1997 heeft verweerder deze aanvraag niet
ingewilligd. Eiser heeft op 23 december 1997 een bezwaarschrift ingediend tegen de niet-inwilliging van de aanvraag. Op 12 maart 1999 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.2 Op 8 april 1999 heeft eiser tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 april 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2. Eiser legt aan de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel:
verblijf bij echtgenote B (hierna referente),
houdster van een vergunning tot verblijf zonder beperking.
2.3 Ingevolge artikel 33d Vw, worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4), voor de toepassing van de
wettelijke voorschriften van bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van de Vreemdelingenwet.
2.4 De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw, aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De gronden
voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn, zoals blijkt uit hoofdstuk A4/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf.
2.5 De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van artikel 11, vijfde lid, Vw een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens
verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien
er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.6 Om, ingevolge dit beleid, voor toelating in aanmerking te komen dient degene bij wie verblijf wordt beoogd - onder meer - duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan (hoofdstuk A4/4.2 Vc).
2.7 Tussen partijen is niet in geschil dat referente niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat eiser ingevolge het beleid inzake gezinshereniging niet in aanmerking komt voor de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf.
Voorts is niet gebleken dat eiser aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kan ontlenen.
Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die tot toelating van eiser nopen. Niet aannemelijk is geworden dat de
situatie waarin eiser zich in Ethiopië bevindt dermate schrijnend zou zijn, dat hij op verblijf hier te lande is aangewezen.
2.8 Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In deze verdragsbepaling is, voor zover hier van belang, bepaald
dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van de bepaling is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover
bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen
van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.9 Bij de beoordeling van het gedane beroep op artikel 8 EVRM geldt op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens als uitgangspunt dat deze verdragsbepaling op verweerder geen algemene
verplichting legt om de domiciliekeuze van een vreemdeling te eerbiedigen of gezinsvorming of -hereniging op Nederlands grondgebied mogelijk te maken door immigratie toe te staan.
2.10 Aangenomen moet worden dat tussen eiser en referente en haar kinderen sprake is van "family life".
Gelet op het feit dat aan eiser nimmer verblijf in Nederland is toegestaan is in dit geval geen sprake van inmenging in het familie- of gezinsleven als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM.
Of in dit geval uit het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven niettemin voor verweerder een verplichting voortvloeit om eiser verblijf in Nederland toe te staan moet worden vastgesteld aan de hand van een redelijke
afweging tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel. Verweerder beroept zich in dit verband op de noodzaak van een restrictief toelatingsbeleid.
2.11 Bij de belangenafweging in deze zaak moeten de volgende omstandigheden in aanmerking worden genomen.
2.12 Niet is in geschil dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Somalië uit te oefenen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een blijvende onmogelijkheid voor referente om aan het middelenvereiste te voldoen en derhalve van een blijvende onmogelijkheid tot gezinshereniging hier te
lande. Niet is gebleken dat referente zich gedurende drie jaren al het mogelijke aan serieuze inspanningen heeft getroost om voor zichzelf en haar gezin een toereikend en duurzaam inkomen te verwerven.
Eiser heeft hiertegen ingebracht dat hij referente en hun in 1990 geboren zoon in Somalië in 1991 uit het oog is verloren toen strijders hun woonplaats aanvielen. Referente is begin 1992 samen met haar zoon door de strijders
ontvoerd naar een kazerne, alwaar zij huishoudelijke werkzaamheden moest verrichten en waar zij langdurig mishandeld en verkracht werd. In 1995 heeft zij van een van haar verkrachters een zoon gekregen. In hetzelfde jaar is
referente erin geslaagd de kazerne te verlaten. Zij heeft in oktober 1995 samen met haar twee zoons hier te lande asiel aangevraagd. Zij is in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperking. In 1996 heeft zij
eiser weer
teruggevonden. Sindsdien onderhoudt zij voorzover mogelijk weer contact met hem. Referente en haar kinderen en eiser waren ten tijde van de bestreden beschikking reeds acht jaar van elkaar gescheiden en hebben thans al negen jaar
geen gezinsleven met elkaar kunnen uitoefenen.
2.13 De rechtbank is van oordeel dat van referente, gelet op haar traumatische verleden, niet kan worden verlangd dat zij zich meer dan zij nu doet, inspant om aan het middelenvereiste te voldoen. De rechtbank wordt in dat oordeel
gesterkt door de
aangeslagen indruk die referente ter zitting maakte. Voorts is van belang dat referente de zorg heeft voor twee jonge
kinderen, die de nodige opvang behoeven.
Van belang is ook dat referente door de sociale dienst is vrijgesteld van sollicitatieplicht, hetgeen impliceert dat zij door die instanties vooralsnog onbemiddelbaar wordt geacht. Bij die stand van zaken is het in zijn algemeenheid
al problematisch om de betrokkene in een andere context tegen te werpen dat zij zich niet of onvoldoende heeft ingespannen om aan werk te komen.
Bij de geschetste stand van zaken moet doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de zeer lange periode die eiser en referente en haar kinderen buiten hun toedoen geen gezinsleven met elkaar hebben kunnen uitoefenen. Die periode
is zo lang dat de zoon van eiser en referente, die thans tien jaar oud is, zijn vader niet zal kennen. Onder die omstandigheden is het onaanvaardbaar dat de hereniging langer uitblijft. De door verweerder behartigde belangen wegen
daartegen niet op.
2.14 Een en ander leidt tot de slotsom dat verweerders beslissing in strijd is met art. 8 EVRM en dat verweerder, opnieuw
beslissend, een mvv moet verstrekken.
2.15 Het beroep is mitsdien gegrond.
2.16 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- ( 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.17 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 225,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 23 december 1997, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. V.M.H.O. Vroemen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2000, in tegenwoordigheid van
de griffier.
afschrift verzonden op: 9 mei 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.