ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6793

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4554
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor opvang asielzoeker met Iraanse nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 19 juni 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Iraanse asielzoekster, aangeduid als verzoekster. De verzoekster had op 21 januari 2000 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en had op 1 februari 2000 een nader gehoor gehad. Op 9 februari 2000 werd namens haar een verzoek ingediend bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) voor opvang. Het COA weigerde echter op 22 februari 2000 om verzoekster op te nemen in de opvang, waarop zij op 8 maart 2000 bezwaar maakte tegen deze beslissing. De verzoekster verzocht de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening, zodat zij binnen twee dagen na de uitspraak bij het COA zou worden aangemeld.

De president van de rechtbank oordeelde dat de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om verzoekster aan te melden bij het COA gelijkgesteld kan worden met een beschikking, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De president concludeerde dat de argumenten van de Staatssecretaris niet voldoende waren om de aanvraag van verzoekster als een tweede aanvraag te beschouwen, wat zou leiden tot een weigering van opvang. De president benadrukte dat verzoekster nog niet eerder in de gelegenheid was gesteld om de gronden van haar aanvraag naar voren te brengen, en dat haar aanvraag gebaseerd was op andere gronden dan eerdere aanvragen.

Gelet op de omstandigheden van de verzoekster, waaronder haar medische problemen en de humanitaire situatie, oordeelde de president dat er sprake was van een spoedeisend belang. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en de Staatssecretaris opgedragen om verzoekster binnen twee dagen na de uitspraak bij het COA te melden. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die op dat moment op ƒ 1.420,-- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door mr. E. de Rooij, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/4554 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1962, van Iraanse
nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. E.J.M. Habets, advocaat te Schiedam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. Y. Kalden, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 21 januari 2000 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en op 1 februari 2000 is zij omtrent haar asielverzoek nader gehoord.
1.2 Bij brief van 9 februari 2000 aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COA) is namens verzoekster een verzoek tot opvang in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën
vreemdelingen 1997 (Rva 1997) ingediend.
1.3 Bij brief van 9 februari 2000 is verweerder namens verzoekster verzocht verzoekster bij het COA aan te melden voor opvang.
1.4 Bij brief van 22 februari 2000 heeft het COA medegedeeld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor opvang. Verzoekster heeft op 8 maart 2000 tegen deze beslissing een bezwaarschrift ingediend.
1.5 Bij brief van 29 maart 2000 heeft verzoekster tegen het uitblijven van een beslissing van verweerder op het verzoek om opvang een bezwaarschrift ingediend. Bij verzoekschrift van 9 mei 2000 heeft verzoekster de president van de
rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening verweerder te verplichten verzoekster binnen twee dagen na uitspraak aan te melden bij het COA.
1.6 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en ter zitting geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
1.7 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 juni 2000. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak,
op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoekster legt aan haar verzoek om een voorlopige voorziening ten
grondslag dat onverwijlde spoed vereist dat verweerder wordt geboden verzoekster te melden bij het COA teneinde haar toelating tot de opvang op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere vreemdelingen (Rva 1997) te
bewerkstelligen.
2.3 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (wet COA) is het COA belast met de uitvoering van de centrale opvang van asielzoekers. Als regel neemt het COA asielzoekers op in de opvang, nadat
deze door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn aangemeld. Daar gaat geen eigen onderzoek of besluitvorming door het COA aan vooraf.
Artikel 12 wet COA bepaalt dat de Minister van Justitie regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, wet COA in een opvangcentrum.
De Minister (staatssecretaris) van Justitie heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door de vaststelling van de Rva 1997. Bij besluit van 9 oktober 1998 is de Rva met ingang van 12 oktober 1998 gewijzigd. Het nieuwe artikel 4,
tweede lid, Rva bepaalt dat indiening van een tweede of volgende aanvraag geen recht geeft op opvang.
2.4 Verweerder heeft zich ter zitting (primair) op het standpunt gesteld dat de weigering van verweerder om verzoekster aan te melden bij het COA geen beslissing is in de zin van de Awb.
Subsidiair is aangevoerd dat namens verzoekster een verzoek is ingediend bij het COA, waarop door het COA een beslissing is genomen. Nu tegen deze beslissing een bezwaarschrift is ingediend, dient de beoordeling van de vraag of aan
verzoekster opvang dient te worden verleend, (enkel) in die procedure aan de orde te komen.
Tenslotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een tweede aanvraag, die geen recht op opvang heeft.
2.5 Namens verzoekster is aangevoerd dat er in het onderhavige geval géén sprake is van een tweede aanvraag om toelating als vluchteling. In dit verband wordt verwezen naar een uitspraak van 21 maart 2000 van deze rechtbank,
nevenzittingsplaats Amsterdam (AWB 99/13208, gepubliceerd in de NAV 2000, nr. 112), een uitspraak van 7 maart 2000 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle (AWB 9999/11003 en 99/11949), een (overgelegde) uitspraak van 26 april
2000 van de rechtbank Arnhem (Awb 00/527) en een uitspraak van 15 oktober 1999 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem (AWB 99/6937 VRWET H).
Subsidiair is aangevoerd dat er in het onderhavige geval sprake is van schrijnende humanitaire omstandigheden op grond waarvan dient te worden afgeweken van de regel dat er bij een herhaalde asielaanvraag geen recht bestaat op
opvang. Vanwege huwelijksproblemen is verzoekster in 1995 (alleen) teruggekeerd naar het land van herkomst, met achterlating van haar echtgenoot en kinderen in Nederland. In Iran heeft zij problemen ondervonden van de zijde van de
Iraanse autoriteiten, als gevolg waarvan zij in 1998 is gevlucht. De omstandigheid dat zij haar hier te lande verblijvende kinderen miste, speelde hierbij een rol. Omdat zij hier te lande geen opvang krijgt, is zij genoodzaakt in te
trekken bij haar echtgenoot, hetgeen (wederom) tot problemen heeft geleid. Verzoekster heeft vanwege depressies en slapeloosheid dringend medische hulp nodig.
2.6 De president overweegt als volgt.
2.7 De president is van oordeel dat het achterwege laten van de melding bij het COA een handeling vormt van de Staatssecretaris van Justitie, welke in artikel 1a van de Vw wordt gelijkgesteld met een beschikking en waartegen bezwaar
kan worden gemaakt, zodat verweerders primaire standpunt faalt.
Onder verwijzing naar hetgeen onder 2.3 is weergegeven kan verweerder evenmin gevolgd worden in diens stelling dat de vraag of verzoekster terecht opvang is geweigerd aan de orde dient te komen in de procedure tegen het COA.
2.8 De president is van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom verzoekster niet in aanmerking dient te worden
gebracht voor opvang in de zin van de Rva. Naar het oordeel van de president verdraagt verweerders opvatting en interpretatie van het begrip tweede aanvraag zich niet met doel en strekking van de Rva.
Verweerders opvatting houdt in dat onder tweede aanvraag ook dient te worden verstaan de aanvraag die is voorafgegaan door een periode waarin de vreemdeling(e) opnieuw lange tijd in het land van herkomst heeft verbleven, en waarvan
de gronden betrekking hebben op de problemen die de vreemdeling(e) in die betreffende periode heeft ondervonden.
2.9 Uit de parlementaire geschiedenis, met name uit de namens verweerder gegeven toelichting op de gewijzigde tekst van artikel 4, tweede lid, Rva (TK 1998-1999, 19637, nr. 367, pag. 14), blijkt dat verweerder het recht op opvang
uitdrukkelijk heeft voorbehouden aan asielzoekers tijdens de eerste asielprocedure, omdat de asielzoeker tijdens deze procedure in de gelegenheid is (gesteld) de gronden van zijn aanvraag om toelating als vluchteling naar voren te
brengen. Hieruit blijkt dat een koppeling bestaat tussen het voor de eerste keer in de gelegenheid (gesteld) zijn om de asielmotieven naar voren te brengen en het recht op opvang te verkrijgen.
Door onderhavige aanvraag aan te merken als een tweede aanvraag in de zin van artikel 4, tweede lid, Rva, miskent verweerder dat verzoekster nog niet eerder in de gelegenheid is gesteld de gronden van de onderhavige aanvraag naar
voren te brengen. De onderhavige aanvraag is, blijkens het rapport van nader gehoor, immers gebaseerd op de problemen die zij sedert de terugkeer op 18 augustus 1994 in het land van herkomst heeft ondervonden en is dus gebaseerd op
andere gronden dan de aanvraag van 15 januari 1994.
2.10 Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding voor het (voorlopige) oordeel dat de onderhavige asielaanvraag van verzoekster niet moet worden beschouwd als een tweede aanvraag in de zin van de Rva, zodat opvang niet op grond
van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, Rva, mocht worden onthouden.
2.11 Gezien de door verzoekster gestelde problemen, die overigens door verweerder ook niet worden betwist, is de president van oordeel dat zij een spoedeisend belang heeft bij het onderhavige verzoek. De president zal het verzoek om
een voorlopige voorziening dan ook toewijzen in dier voege dat verweerder zal worden opgedragen verzoekster binnen twee dagen na datum van deze uitspraak te melden bij het bureau van het COA, teneinde verzoekster in aanmerking te
doen brengen voor opvang door het COA.
2.12 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en dienen aan verzoekster te
worden voldaan.
2.13 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in dier voege dat verweerder wordt opgedragen verzoekster binnen twee dagen na datum uitspraak te melden bij het bureau van het COA;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Rooij, fungerend president, en
uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2000, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen als griffier.
afschrift verzonden op: 27 juni 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.