ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6704

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6286
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf voor Kaapverdische eiseres met Nederlandse vader

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 13 maart 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen A, een Kaapverdische eiseres, en de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had op 21 oktober 1998 een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland, die op 25 maart 1999 door de verweerder werd afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 5 juli 1999 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.

Eiseres stelde dat zij recht had op een vergunning tot verblijf om bij haar Nederlandse vader te wonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en haar vader als verbroken moest worden beschouwd, omdat haar vader in 1990 naar Nederland was geëmigreerd en pas in 1998 stappen heeft ondernomen om eiseres naar Nederland te halen. De rechtbank oordeelde dat de langdurige opname van eiseres bij haar grootmoeder in Kaapverdië een duurzaam karakter had en dat er onvoldoende bewijs was voor de familierechtelijke relatie tussen eiseres en haar vader.

De rechtbank heeft ook het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen objectieve belemmeringen waren voor eiseres om haar gezinsleven met haar vader in Kaapverdië voort te zetten. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de machtiging tot voorlopig verblijf niet in strijd was met de wet en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/6286 S1813 H
inzake: A, wonende/verblijvende te Kaapverdië,
eiseres,
gemachtigde: mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam;
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. M.J. van den Bosch, werkzaam bij de onder de Minister van Justitie ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiseres, geboren op [...] 1986, heeft de Kaapverdische nationaliteit. Op 21 oktober 1998 heeft zij een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf. Bij besluit van 25 maart 1999 heeft verweerder
deze aanvraag niet ingewilligd. Eiseres heeft op 21 april 1999 een bezwaarschrift ingediend tegen de niet- inwilliging van de aanvraag. Op 5 juli 1999 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.2 Op 30 juli 1999 heeft eiseres tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 februari 2000. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De onderbouwing van de aanvraag
2.2 Eiseres legt aan de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf en het onderhavige beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij haar Nederlandse
vader.
De aanvraag is gebaseerd op de volgende, op zichzelf onbestreden omstandigheden.
Eiseres heeft vanaf 1987 tot aan zijn vertrek naar Nederland in 1990 zonder haar moeder met referent samengewoond. Vervolgens heeft eiseres eerst bij haar moeder en daarna -sinds 1991- bij haar grootouders verbleven. Zij verblijft
thans nog steeds en tezamen met haar halfbroer bij haar grootmoeder. Haar grootvader is in 1993 overleden. Eind 1991, toen hij in Nederland in het huwelijk is getreden, heeft referent met zijn echtgenote een gezin gevormd. Dit
huwelijk is inmiddels door echtscheiding ontbonden. Referent woont thans samen met een nieuwe partner. De moeder van eiseres woont met haar partner op het eiland Sao Vicente dat eveneens deel uit maakt van de Kaapverdische
Republiek.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.3 Verweerder heeft zich blijkens de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en referent als verbroken moet worden beschouwd, nu referent op 2 januari 1990 in Nederland is
ingereisd een eerst door middel van het indienen van de onderhavige aanvraag blijk heeft gegeven van zijn
intentie zich in Nederland met eiseres te willen verenigen. De opneming van eiseres in het gezin van haar grootmoeder heeft naar het oordeel van verweerder dan ook een duurzaam karakter. Voorts acht verweerder de familierechtelijke
betrekking tussen eiseres en referent niet genoegzaam aangetoond. De overgelegde en niet gelegaliseerde geboorteakte is dienaangaande onvoldoende. Evenmin acht verweerder aangetoond dat referent de voogdij over eiseres heeft of dat
de moeder van eiseres instemt met haar vertrek naar Nederland. Voor klemmende redenen van humanitaire aard die tot vergunningverlening nopen acht verweerder geen termen aanwezig.
2.4 Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat referent in de periode 1987 tot 1990 feitelijk alleen het ouderlijk gezag over haar heeft uitgeoefend, terwijl haar moeder elders verbleef. Dat dit geschiedde zonder rechterlijke
tussenkomst, kan haar niet worden tegengeworpen, nu dit in Kaapverdië niet noodzakelijk en evenmin gebruikelijk is. Voorts is naar haar oordeel nimmer sprake geweest van duurzame opname in het gezin van haar grootouders, maar heeft
referent gedurende de gehele periode beoogd eiseres naar Nederland te laten komen zodra de mogelijkheid daartoe zich voordeed.
Tenslotte heeft eiseres betoogd dat sprake is van achterstelling van een Nederlandse ouder die in Nederland woont ten opzichte van bij voorbeeld een Nederlandse ouder die in een andere EU-lidstaat gevestigd is. Ten aanzien van de
laatste groep geeft het EU-recht in verordening 1612/68 een vrijwel onbeperkte aanspraak op gezinshereniging, ongeacht de nationaliteit van de kinderen, terwijl ten aanzien van de eerste groep in het nationale beleid nadere
voorwaarden worden gesteld. Eiseres acht dit in strijd met het grondwettelijk gewaarborgde gelijkheidsbeginsel en als zodanig verboden discriminatie.
2.5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn ingenomen standpunt gehandhaafd.
Wettelijk kader
2.6 Ingevolge artikel 33d Vw worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4), voor de toepassing van de
wettelijke voorschriften van bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van de Vreemdelingenwet.
2.7 De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw, aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De gronden
voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn, zoals blijkt uit hoofdstuk A4/5.3 van de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf.
2.8 De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen
voortvloeiende uit internationale overeenkomsten- slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is
van klemmende redenen van humanitaire aard.
Beoordeling van het beroep
2.9 Aan de orde is in de eerste plaats het gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Indien eiseres immers aanspraak kan maken op toepassing van het gunstiger EU-recht brengt dat mee dat zij recht heeft op gezinshereniging met haar
vader, ook als is de gezinsband feitelijk verbroken in de zin van de Vc.
2.10 De rechtbank wijst erop dat de Hoge Raad in een arrest van 23 september 1983, NJ 1985, 171 heeft beslist dat de bepalingen van verordening 1612/68 als uitvoeringsregeling van verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van
werknemers binnen de Unie, ten doel
hebben dat vrije verkeer te bevorderen en belemmeringen voor de mobiliteit van werknemers uit de weg te ruimen. Het gelijkheidsbeginsel brengt volgens de Hoge Raad bij die stand van zaken niet mee dat aan familieleden van personen
die niet deelnemen aan het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie dezelfde rechten en voordelen zouden moeten worden toegekend als ter bevordering van dit vrije verkeer (...) zouden toekomen aan familieleden van degenen die wel
daaraan deelnemen.
Nu gesteld noch gebleken is dat referent ooit van het recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie gebruik heeft gemaakt, kan eiseres aan het EU-recht geen recht op verblijf in Nederland ontlenen.
2.11 Uitgaande van de door de Hoge Raad omschreven strekking van de door eiseres ingeroepen bepalingen uit verordening 1612/68 dringt de conclusie zich op dat deze bepalingen wat te ruim zijn geformuleerd. Zij faciliteren immers
niet alleen gezinshereniging van hier te lande verblijvende Unie-onderdanen met derdelanders of met andere Unie- onderdanen maar ook gezinsvorming met die personen. Aldus voorzien zij in Nederland ook in gevallen waarin het
ontbreken van een gunstig regime geen belemmering voor het vrij verkeer kan hebben gevormd, in een behandeling van EU-onderdanen uit andere lidstaten van de Unie die gunstiger is dan de behandeling die Nederlanders ten deel valt.
Nu die Nederlanders zich echter op gelijke voet als de hier te lande verblijvende onderdanen van andere Unie-lidstaten van het genot van dezelfde gunstige regels kunnen voorzien door te verhuizen naar een ander EU-land, kan niet
worden gezegd dat
het ontzeggen van aanspraken op toepassing van het gunstiger regime van die regels in strijd met het gelijkheidsbeginsel of met enig verdragsrechtelijk discriminatieverbod.
2.12 Eiseres heeft nog gewezen op een voorstel voor een verdrag van de Europese Commissie inzake de toelating van derdelanders, waarmee de hiervoor besproken verschillen tussen gezinshereniging met Nederlanders en gezinshereniging
met EG-onderdanen zal worden opgeheven. De rechtbank acht geen gronden aanwezig die verweerder ertoe zouden nopen thans vooruit te lopen op een toekomstige inwerkingtreding van deze regeling.
2.13 Daarmee is aan de orde de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen eisers en referente verbroken moet worden geacht.
2.14 Van verbreking van de gezinsband is ingevolge verweerders beleid (hoofdstuk B1/7.1 Vc) onder meer sprake in geval van:
- duurzame opneming in een ander gezin in de situatie dat de ouders ook niet meer met het gezag zijn belast;
- duurzame opneming in een ander gezin in de situatie dat de ouders niet meer voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging.
De rechtbank stelt vast dat referent eiseres in 1990 achtergelaten bij zijn moeder en pas in 1998 jaar stappen heeft ondernomen om haar overkomst naar Nederland te bewerkstelligen. Hij schrijft dit langdurig uitstel toe aan het feit
dat referents toenmalige echtgenote zich niet met de komst van eiseres kon verenigen. Dat doet evenwel aan het reeds uit het tijdsverloop voortvloeiende duurzame karakter van de opneming van eiseres in het gezin van haar grootmoeder
niet af en in zekere zin illustreert het dat die opneming niet tijdelijk was bedoeld. Aangenomen mag immers worden dat referent het huwelijk na zijn komst in Nederland is aangegaan met de bedoeling dat dit zou voortduren, hetgeen
een in beginsel definitieve keuze voor achterlating van eiseres impliceert.
Bij de geschetste stand van zaken is niet aannemelijk geworden dat referent van meet af aan de intentie heeft gehad om eiseres naar Nederland te halen. Voorts kan niet worden gezegd dat hij met het gezag belast is gebleven.
Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat de gezinsband verbroken moet worden geacht.
2.15 Ook het beroep van eiseres op artikel 8 EVRM moet worden verworpen.
Daarbij wordt uitgegaan van het bestaan van "family life" tussen eiseres en referent. Gelet op het feit echter dat aan eiseres nimmer verblijf in Nederland is toegestaan is in dit geval geen sprake van inmenging in het familie- of
gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Aan de orde is de vraag of niettemin voor verweerder een positieve verplichting bestaat eiseres verblijf hier te lande toe te staan. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke
verplichting geen sprake is.
2.16 Volgens vaste jurisprudentie moet in dit verband een redelijke afweging gemaakt worden tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap als geheel. Tot dit laatste belang beroept verweerder zich op de noodzaak van
een restrictief toelatingsbeleid.
Bij die belangenafweging geldt als uitgangspunt dat artikel 8 EVRM voor de Staat geen algemene verplichting meebrengt gezinshereniging op haar grondgebied mogelijk te maken door immigratie toe te staan. De rechtbank ziet in casu
geen objectieve belemmeringen voor eiseres voor het uitoefenen van het "family life" met referent in het land van herkomst.
Daarbij mogelijk optredende complicaties zijn het gevolg van de door referent gemaakte keuze zich zonder eiseres in Nederland te vestigen. De consequenties van die keuze dienen in het onderhavige geval in de risicosfeer van eiseres
en referent te blijven en leiden er niet toe dat het belang van verweerder bij het belang van eiseres en haar vader moet worden achtergesteld.
2.17 Voorts is niet gebleken dat aan eiseres uit anderen hoofde een machtiging tot voorlopig verblijf moet worden verleend.
2.18 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels heeft gehandeld door het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om afgifte van een
machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond te verklaren.
2.19 Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.20 De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding tot kostenveroordeling en evenmin tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H. Schotman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van E.H. Mazel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2000, in tegenwoordigheid van de
griffier.
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.