ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6702
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak van Iraanse verzoekster met betrekking tot uitzetting
In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 4 mei 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraanse verzoekster, die sinds 27 oktober 1995 in Nederland verblijft. De verzoekster had eerder aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, welke door de Staatssecretaris van Justitie waren afgewezen. De verzoekster heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt en verzocht om schorsing van de uitzetting totdat op het bezwaar was beslist. De president heeft de zaak op 1 mei 1996 openbaar behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.
De president overwoog dat, op basis van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet (Vw), de verzoekster aannemelijk moest maken dat er gevaar voor vervolging bestond. De president concludeerde dat de situatie in Iran niet zodanig was dat asielzoekers zonder meer als vluchteling konden worden aangemerkt, maar dat de verzoekster in haar specifieke geval voldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die haar vrees voor vervolging rechtvaardigden. De president oordeelde dat de bestreden beschikking van de Staatssecretaris onvoldoende was gemotiveerd en dat er redelijke twijfel bestond over de ongegrondheid van de asielaanvraag.
Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekende dat de verzoekster niet uit Nederland mocht worden verwijderd zolang het bezwaar tegen de afwijzing van haar asielaanvraag nog niet was behandeld. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden van de verzoekster en de noodzaak om de rechten van asielzoekers te waarborgen.