ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6701

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/7556
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf van een Angolese vreemdeling

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Angolese vreemdeling, om toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf. Eiser heeft op 12 september 1998 een aanvraag ingediend, die op 11 februari 1999 door verweerder is afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 23 augustus 1999 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die de zaak op 26 april 2000 heeft behandeld. Tijdens de zitting heeft eiser verklaard dat hij vreest voor vervolging in Angola vanwege zijn afkomst en de politieke activiteiten van zijn vader. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vrees voor vervolging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de algehele situatie in Angola niet zodanig is dat vreemdelingen uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser heeft geen overtuigend bewijs kunnen overleggen dat zijn identiteit en nationaliteit aantoont, en de rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat er geen rechtsgrond voor toelating als vluchteling bestaat. De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op f. 1.420,--.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/7556 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep als bedoeld in artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen:
A, naar zijn zeggen geboren op [...] maart 1983,
verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. P.A.E. Engelen, advocaat te Heerlen,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Angolese nationaliteit en is vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vw.
Op 12 september 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 11 februari 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder besloten eiser geen vergunning tot verblijf te verlenen.
Het besluit is bij brief van 11 februari 1999 aan de gemachtigde van eiser gezonden. Daarbij is medegedeeld dat aan de hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of eiser de behandeling ervan in Nederland
mag afwachten.
Op 9 maart 1999 is namens eiser tegen het besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 18 augustus 1999 heeft verweerder medegedeeld dat eiser de beslissing op het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij besluit van 23 augustus 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van dezelfde datum aan de gemachtigde van eiser gezonden. Daarbij is medegedeeld dat het vertrek van eiser in afwachting van
nadere instructies dient te worden
opgeschort.
Tegen dit besluit is namens eiser op 20 september 1999 beroep ingesteld.
Het beroep is op 21 september 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 25 oktober 1999 zijn namens eiser de gronden van het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 april 2000, waar eiser in persoon is verschenen en zich heeft laten bijstaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde mr. J.P. Nijenhuis, ambtenaar ten departemente.
Tevens is mw. J. de Waal als tolk ter zitting verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 23 augustus 1999, waarbij het bezwaar van eiser gericht tegen het primaire besluit van 11 februari 1999 ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Angola gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient
te worden verleend.
Daartoe heeft eiser ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte rapport van gehoor van 27 oktober 1998 en de daarop bij schrijven van 18 november 1998 aangebrachte
aanvullingen en correcties, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.
Eiser is afkomstig uit C en behoort tot de bevolkingsgroep der Bando. De vader van eiser was sympathisant van het FLEC (Frente de Libertação do Enclave de Cabinda) en maakte deel uit van de Brigada P.
Vigilanca (BPV stadswacht). In mei 1994 kwamen militairen naar de woning. Zij hebben op de deur geklopt. Eiser heeft de deur geopend en de militairen zijn de woning binnen gekomen. Eiser heeft zich in de woning achter een vat
verstopt, van waar hij kon zien dat zijn vader door de militairen geslagen werd. Bovendien heeft eiser schoten gehoord. Eiser weet niet of zijn vader geraakt werd, maar zag wel dat zijn vader werd meegenomen. Voordat de militairen
vertrokken, hebben zij de woning doorzocht en alles wat betrekking had op het FLEC meegenomen. Eiser is gedurende twee dagen in de woning gebleven. Na twee dagen kwam D, een vriend van zijn vader, eiser vertellen dat zijn vader was
gedood. Daarna is eiser ondergedoken in de woning van D in de wijk [...] Eiser was bang dat de soldaten hem vanwege het feit dat zijn vader lid was van het FLEC zouden doden. In december 1994 werd D overgeplaatst naar Luanda, waar
eiser met hem zonder problemen heeft geleefd. Op of omstreeks de maand september 1998 dreigde er een oorlog uit te breken en nam D de beslissing het land te
verlaten. D heeft eisers reis geregeld. Eiser heeft Angola op 8 september 1998 per vliegtuig verlaten en is vermoedelijk op 10 september 1998 Nederland ingereisd.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of
hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren
tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf
of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Angola niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en behoren tot de Bando-bevolkingsgroep zonder meer als vluchteling aan te merken zijn.
Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, voor zover geloofwaardig, onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep
op vluchtelingschap. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De rechtbank stelt vast dat eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag om toelating een kopie overgelegd heeft van een identiteitskaart. De door eiser in kopie overgelegde identiteitskaart bevat een aantal onvolkomenheden, onder
andere ten aanzien van het adres van eiser.
Bovendien is de uitgifte-datum dan wel de geldigheidsduur van het document niet ingevuld. Eiser is niet in staat gebleken een afdoende verklaring te geven voor de geconstateerde onvolkomenheden. Naar het oordeel van de rechtbank is
verweerder op goede gronden tot de conclusie gekomen dat er reden bestaat aan de authenticiteit van dit document te twijfelen. De identiteitskaart kan derhalve niet dienen ter onderbouwing van eisers vluchtrelaas. Bovendien kan met
bovengenoemde identiteitskaart eisers (gestelde) identiteit en nationaliteit niet aangetoond worden. Niet gebleken is dat eiser in staat is op andere wijze zijn vluchtrelaas te onderbouwen, dan wel zijn identiteit en nationaliteit
aan te tonen.
Voorts overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap niet alleen vereist is dat de vreemdeling in het land van herkomst vervolging van de overheid heeft te duchten, maar tevens dat de gestelde vrees voor
vervolging te herleiden is tot één van de gronden van het Verdrag. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij vreest gedood te zullen worden door de soldaten van het Angolese leger omdat zijn vader lid was van het FLEC, doch eiser
heeft, blijkens zijn verklaringen, persoonlijk nimmer problemen ondervonden van de zijde van de Angolese autoriteiten. Dat eiser persoonlijk in de negatieve aandacht van de Angolese autoriteiten zou staan, is ook anderszins niet
gebleken.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser na de dood van zijn vader bijna vier jaar zonder problemen met D in Luanda heeft verbleven. Bovendien is de beslissing om Angola definitief te verlaten niet door eiser
persoonlijk, maar door een derde, te weten eisers verzorger D, genomen.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat
voor toelating van eiser als vluchteling.
Ten aanzien van eisers aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij in het algemeen vreemdelingen slechts voor verblijf in aanmerking komen wanneer een verdragsrechtelijke verplichting daartoe noopt, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier
te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen.
Een relevante verdragsbepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan
folteringen noch onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder voert het beleid om aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te ondergaan, in
beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen.
Gesteld noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van eisers beroep op vluchtelingschap is overwogen, vloeit voort dat het niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt onderworpen te worden aan
folteringen of een onmenselijke behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Dat eiser aan enige andere verdragsbepaling een aanspraak op verblijf in Nederland kan ontlenen, is de rechtbank niet gebleken.
Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan eiser verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van eisers beroep op het beleid inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers (hierna: ama's), wordt als volgt overwogen.
In hoofdstuk B7/13 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) is onder meer voorgeschreven dat indien is vastgesteld dat een minderjarige asielzoeker niet in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling in de zin van het Verdrag of
voor een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen, beoordeeld moet worden of verwijdering van de minderjarige verantwoord is te achten. Daartoe dient beoordeeld te worden of de minderjarige met zijn ouders in het buitenland
kan worden herenigd, dan wel voor hem anderszins adequate opvang in het land van herkomst is te vinden. Ingeval binnen zes maanden na indiening van de aanvraag is komen vast te staan dat er voor de minderjarige in het land van
herkomst redelijkerwijs geen adequate mogelijkheid tot opvang is gewaarborgd en deze tevens onder voogdij van een voogdij-instelling is gesteld, wordt de minderjarige in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf, tenzij er
sprake is van gevaar voor de openbare orde.
Verweerder stelt zich, blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift, op het standpunt dat, nu er vanwege de geconstateerde onvolkomenheden in het overgelegde document getwijfeld wordt aan de door eiser opgegeven identiteit
en nationaliteit, evenmin aannemelijk is dat eiser minderjarig is. Derhalve komt eiser volgens verweerder niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het ama-beleid.
De rechtbank kan verweerder in dit standpunt niet volgen. Gelet op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb was eiser gehouden om die gegevens en bescheiden te verschaffen die nodig waren voor de beslissing op zijn
aanvraag en waarover eiser redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. Verweerder was, als bestuursorgaan, vervolgens op grond van het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb gehouden om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de
af te wegen belangen te vergaren. Naar het oordeel van de rechtbank veronderstelt het beleid van verweerder dat, indien een asielzoeker niet in staat is zijn gestelde leeftijd met documenten te onderbouwen, door verweerder hetzij,
indien er getwijfeld wordt aan de gestelde leeftijd, een leeftijdsonderzoek
wordt geëntameerd, hetzij, in het geval er geen twijfel bestaat omtrent de gestelde leeftijd, onderzoek wordt verricht naar de
opvangmogelijkheden in het land van herkomst. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele gegeven dat het door eiser overgelegde document naar alle waarschijnlijkheid niet authentiek is, onvoldoende grond om aan de door eiser
opgegeven leeftijd te twijfelen. Voor zover verweerder op grond van het overgelegde document de door eiser gestelde (minderjarige) leeftijd niet zonder meer wenste te aanvaarden, had het op de weg van verweerder gelegen eiser aan
een leeftijdsonderzoek te onderwerpen. Nu verweerder heeft nagelaten een leeftijdsonderzoek te verrichten, noch onderzoek heeft gedaan naar de opvangmogelijkheden in het land van herkomst, is het bestreden besluit naar het oordeel
van de rechtbank op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is.
Het bestreden besluit zal derhalve worden vernietigd.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f. 1.420,--,
* 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f. 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen de weigering hem een vergunning tot verblijf op grond van het ama-beleid te verlenen, gegrond;
vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed.
Aldus gedaan door mr. A. Stehouwer als voorzitter en
mr. W.P.C.G. Derksen en mr. O.A.P. van der Roest als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P.G. van Liempt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2000.
Afschriften verzonden: 19 juni 2000
TH