ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6700

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/57
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting en bewaring van vreemdeling na strafrechtelijke detentie

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, van Algerijnse nationaliteit, die van 6 augustus 1999 tot 31 december 1999 in detentie heeft gezeten. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, onvoldoende voorbereidingen heeft getroffen voor zijn uitzetting na zijn strafrechtelijke detentie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning of identiteitspapieren en dat hij in het verleden onjuiste informatie over zijn identiteit heeft verstrekt. De rechtbank oordeelt dat er voldoende gronden zijn voor de inbewaringstelling, maar dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld om de uitzetting te realiseren. De rechtbank verwijst naar de Vreemdelingencirculaire, die stelt dat voorbereidingen voor uitzetting al in een vroeg stadium van de detentie moeten worden getroffen. De rechtbank concludeert dat de voortzetting van de bewaring niet gerechtvaardigd is en verklaart het beroep van de vreemdeling gegrond. De rechtbank beveelt de opheffing van de bewaring per 18 januari 2000 en kent de vreemdeling een schadevergoeding toe van f 295,--, evenals een vergoeding voor proceskosten van f 1.420,-- aan zijn advocaat. De uitspraak is gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen veertien dagen na de uitspraak.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/57 V3
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a juncto 34j van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1973 en van Algerijnse nationaliteit, thans verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, hierna te noemen:
verweerder.
Zitting: 17 januari 2000.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T. Sönmez, kantoorgenoot van zijn gemachtigde mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam. Verweerder is verschenen bij gemachtigde drs. H.W. Pieters.
Als tolk in de Arabische taal was aanwezig E.A. Amrani.
I. PROCESVERLOOP
Bij bevel tot bewaring van 30 december 1999, ingaande op 31 december 1999 om 08.00 uur is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in bewaring gesteld.
De uitzetting van de vreemdeling is reeds gelast op 3 april 1997. Bij besluit van diezelfde datum is de vreemdeling ongewenst verklaard ex artikel 21 van de Vw.
Bij beroepschrift van 3 januari 2000, op diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, is namens de vreemdeling verzocht de bewaring met onmiddellijke ingang op te heffen. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
II. OVERWEGINGEN
Namens de vreemdeling is aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten reeds tijdens zijn strafrechtelijke detentie voldoende voorbereidingen te treffen om zo spoedig mogelijk na beëindiging daarvan tot uitzetting te kunnen komen. De
vreemdeling heeft van 6 augustus 1999 tot 31 december 1999 in detentie gezeten. Eerst op 16 december 1999 is de vreemdeling bij de Algerijnse autoriteiten gepresenteerd. Omdat
verweerder niet reeds in een eerder stadium aktiviteiten heeft ontplooid, krijgt de bewaring een oneigenlijk, punitief karakter.
Namens verweerder is aangevoerd dat op 14 december 1999 een verzoek tot presentatie bij de Algerijnse autoriteiten is neergelegd, aan welk verzoek op 16 december 1999 gehoor is gegeven. De vreemdeling is niet eerder gepresenteerd,
omdat de beoogde laissez-passer slechts beperkt geldig is.
Overwogen wordt als volgt.
De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat er voldoende gronden aanwezig zijn die de inbewaringstelling rechtvaardigen. De vreemdeling beschikte immers ten tijde van de inbewaringstelling (en ook thans) niet over een
geldige titel tot verblijf en evenmin over geldige identiteitspapieren of voldoende middelen van bestaan. Voorts heeft de vreemdeling vermoedelijk onjuiste, althans tegenstrijdige, informatie ten aanzien van zijn identiteit en
nationaliteit gegeven. Uit de gedingstukken is immers gebleken dat de vreemdeling zich in het verleden van verschillende aliassen heeft bediend. Zo is hij bij verweerder reeds bekend als A, geboren [...] 1973, als A,
geboren [...] 1970 en als A, geboren [...] 1972.
Voorts is de vreemdeling bij besluit van 3 april 1997 ex artikel 21 van de Vw ongewenst verklaard en is hem aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten, aan welk verzoek hij geen gehoor heeft gegeven. Tenslotte is niet gebleken dat
de vreemdeling hier te lande beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats.
Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond te concluderen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
Daarenboven is de vreemdeling veroordeeld terzake van verschillende strafbare feiten, welke een aanmerkelijke inbreuk op de openbare orde opleveren, zoals bedoeld in artikel 26 van de Vw. De rechtbank onderschrijft dan ook het
standpunt van verweerder dat de bewaring tevens werd gevorderd door het belang van de openbare orde.
Met de vreemdeling is de rechtbank evenwel van oordeel dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid te werk is gegaan om tot daadwerkelijke uitzetting van de vreemdeling te komen. De rechtbank verwijst naar hetgeen
hieromtrent is bepaald in de
Vreemdelingencirculaire, hoofdstuk A6/9.9, te weten dat het ten zeerste gewenst is dat de maatregelen ter voorbereiding van de
verblijfsbeëindiging reeds in een zo vroeg mogelijk stadium van de detentie worden genomen en dat voorkomen moet worden dat vreemdelingen die strafrechtelijk gedetineerd zijn, nu expiratie van de straf, krachtens de bepalingen van
de Vw in bewaring moeten worden gesteld. De vreemdeling heeft van 6 augustus 1999 tot 31 december 1999 in detentie gezeten. In die periode heeft verweerder slechts op
14 december 1999 een verzoek tot presentatie ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst en is de vreemdeling op 16 december 1999 in persoon bij de Algerijnse autoriteiten gepresenteerd. Dit klemt temeer nu verweerder bekend
was met de expiratiedatum van de detentie en de vreemdeling tijdens een eerdere bewaring meerdere malen zonder resultaat is gepresenteerd, terwijl die eerdere bewaring bovendien bij uitspraak van 1 februari 1999 van deze rechtbank
(AWB 99/139 VRWET) is opgeheven wegens onvoldoende voortvarenheid van verweerder. Gelet op voornoemde omstandigheden had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om reeds in een veel eerder stadium van
de detentie voorbereidingen te treffen ter fine van uitzetting.
Het vooroverwogene in acht nemende, is de rechtbank van oordeel dat voortzetting van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid thans niet gerechtvaardigd is te
achten. Het beroep wordt gegrond verklaard en de bewaring dient ten spoedigste te worden opgeheven.
Omdat in het onderhavige geval bij voldoende voortvarenheid van
verweerder tijdens de strafrechtelijke detentie de vreemdeling wellicht in het geheel niet in bewaring had behoeven worden gesteld, acht de rechtbank termen aanwezig om schadevergoeding toe te kennen vanaf de datum van de
inbewaringstelling, zijnde 31 december 1999. Evenwel bestaat aanleiding om de schadevergoeding te matigen tot 10% van de gebruikelijke schadevergoeding welke doorgaans wordt gesteld op f 200,-- respectievelijk f 150,-- per dag.
Daarbij is van belang dat de vreemdeling zodanig heeft gehandeld in strijd met de Nederlandse vreemdelingenwetgeving dat hij welbewust het risico van
inbewaringstelling heeft genomen. Hij heeft immers geen gehoor heeft gegeven aan de aanzegging Nederland onmiddellijk verlaten, zoals gegeven bij het besluit tot ongewenstverklaring van 3 april 1997, en evenmin heeft hij het land
verlaten na eerdere inbewaringstelling.
Aldus kent de rechtbank toe een schadevergoeding van
10/100 x (5 x 200 + 13 x 150)= f 295,--.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht
en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 26 van de Vw van de vreemdeling met ingang van 18 januari 2000;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van f 295,--;
veroordeelt verweerder in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, vastgesteld op f 1.420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
Aldus gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens als rechter in tegenwoordigheid van mr. D. Manie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2000.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 295,-- (ZEGGE:
TWEEHONDERDVIJFENEGENTIG GULDEN).
Aldus gedaan op 18 januari 2000 door mr. J.C.A.M. Claassens.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.
De Officier van Justitie/verweerder kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de
artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (zittingsplaats: 's-Hertogenbosch).
Afschriften verzonden: 13 maart 2000
TH