ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6698

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6070
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Jemenitische eiser op grond van kennelijke ongegrondheid

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 21 maart 2000 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Jemenitische eiser, die een aanvraag had ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. K.J. Meijer, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, waarin zijn aanvraag op 24 maart 1998 was afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 17 februari 2000, waarbij de eiser niet zelf aanwezig was, maar wel vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.A. Groen, heeft het standpunt ingenomen dat de aanvraag van de eiser ongegrond was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser gegronde redenen heeft aangevoerd voor zijn vrees voor vervolging in Jemen, met name vanwege zijn politieke activiteiten en zijn bekering tot het Christendom. Echter, de rechtbank oordeelde dat de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eiser in twijfel kan worden getrokken. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk risico loopt op vervolging bij terugkeer naar Jemen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de algehele situatie in Jemen niet zodanig is dat vreemdelingen uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit van de Staatssecretaris van Justitie in rechte stand kan houden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden onderbouwen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en de rechtbank heeft geen proceskosten toegewezen aan een van de partijen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/6070 VRWET
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen:
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. K.J. Meijer, advocaat te Sint Annaparochie,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Jemenitische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 5 januari 1998 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 24 maart 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Op 20 april 1998 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij schrijven van 13 mei 1998 en 3 september 1998 zijn namens eiser de gronden van het bezwaar nader aangevuld.
Bij schrijven van 8 september 1998 heeft verweerder de ontvangst van de gronden van bovenvermeld bezwaarschrift bevestigd. Daarbij heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de behandeling van zijn bezwaarschrift niet in Nederland
mag afwachten.
Voorts heeft eiser om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot
verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het bezwaar zal zijn beslist.
Bij besluit van 14 juli 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 9 augustus 1999 beroep ingesteld. Het beroep is op 10 augustus 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van
6 september 1999 zijn namens eiser de gronden van het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 februari 2000, waar eiser niet is verschenen, maar is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. H.A. Groen, advocaat te 's-Gravenhage.
Eisers gemachtigde heeft het aan het beroep connexe verzoek om een voorlopige voorziening (registratienummer AWB 98/7218 VRWET) ter zitting van 17 februari 2000 ingetrokken met ingang van het moment dat uitspraak wordt gedaan in de
beroepszaak.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 14 juli 1999, waarbij het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond is
verklaard, in rechte stand kan houden.
Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Jemen gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient
te worden verleend.
Daartoe heeft eiser ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte rapport van gehoor van 5 januari 1998 en de daarop aangebrachte aanvullingen en correcties van 26
februari 1998 onder meer het volgende verklaard.
Eiser heeft de Jemenitische nationaliteit. Sinds 1982 is eiser lid van de communistische partij en in 1989 is eiser lid geworden van de Socialistische Yemenitische Partij (YSP) die uit de communistische partij is voortgekomen. De
YSP is sinds enkele jaren een illegale partij. Eiser heeft sinds de partij illegaal is, vijf à zes keer pamfletten verspreid voor de YSP.
In mei 1997 is eiser thuis opgehaald door een politieagent en naar een politiebureau gebracht in de wijk [...], in Aden. Op het politiebureau kreeg eiser van een veiligheidsofficier in burger en een agent in uniform te horen dat hij
verdacht werd van het verspreiden van pamfletten. Omdat er geen bewijzen waren van zijn activiteiten voor de YSP heeft eiser alles ontkend. Tijdens het verhoor is eiser één keer geslagen met een stok. Na afloop van het verhoor is
eiser vrijgelaten.
Vijf maanden later, in september 1997, doorzocht de Jemenitische staatsveiligheidsdienst een aantal woningen, waaronder de woning van eiser. Zij troffen in de woning een bijbel aan, een kruis, christelijke boeken, foto's van kerken
en verslagen van godsdienstige bijeenkomsten.
Deze spullen waren in eisers bezit omdat hij was bekeerd tot het Katholieke geloof. Eisers officiële bekering heeft plaatsgevonden in 1994 in een kerkje in een klein dorp in de omgeving van Addis Abeba.
Sinds zijn bekering woonde eiser regelmatig bijeenkomsten bij van geloofsgenoten. Tijdens deze bijeenkomsten, die plaatsvonden in de woningen van de deelnemers, werd gelezen uit de bijbel. De familie van eiser was niet op de hoogte
van zijn bekering.
Tijdens de huiszoeking heeft de veiligheidsdienst de religieuze spullen van eiser in beslag genomen. De volgende dag vond op het plaatselijke politiebureau een gesprek plaats tussen eiser, zijn oom - een fanatiek moslim - en iemand
van de autoriteiten, met als doel om eiser te bekeren tot de Islam. Eiser werd gevraagd of hij nog steeds overtuigd was van
zijn keuze voor het Christendom. Na dit gesprek werd een afspraak gemaakt voor een eerste officieel gesprek dat bij eiser thuis zou plaatsvinden. Eiser is direct na het gesprek op het politiebureau gevlucht naar het hoofd van zijn
politieke groepering. Vervolgens is eiser ondergedoken bij vrienden in de wijk [...]. Na drie dagen heeft hij op 5 september 1997 Jemen verlaten.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingenschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien zij is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Jemen niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem
persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Voor zover eiser zijn asielaanvraag baseert op zijn lidmaatschap van de politieke partij YSP, stelt de rechtbank het volgende vast.
In het bezwaarschrift van 24 maart 1998 en in het aanvullende bezwaarschrift van 13 mei 1998 heeft eiser zijn standpunt nader onderbouwd, maar in het beroepschrift van 9 augustus 1999 en in het aanvullend beroepschrift van 6
september 1999, heeft eiser geen beroepsgronden aangevoerd ten aanzien van dit standpunt. Nu eiser zich blijkbaar niet meer beroept op gegronde vrees voor vervolging vanwege zijn politieke activiteiten, behoeft dit punt naar het
oordeel van de rechtbank thans geen verdere bespreking.
Voor zover eiser zijn vrees voor vervolging baseert op zijn bekering tot het Christelijke geloof, is de rechtbank van oordeel dat de geloofwaardigheid van de door eiser afgelegde verklaring in twijfel kan worden getrokken.
Allereerst komt het door eiser opgegeven adres, waar hij vanaf zijn geboorte zou wonen, blijkens een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 maart 1999 (kenmerk DPC/AM/Adm.nr.632370), niet voor in de
stad Aden. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij vrijwilligerswerk heeft verricht voor Charitas, nu blijkens het ambtsbericht van 16 maart 1999 in Aden geen Christelijke Oostenrijkse organisatie werkzaam is. Tenslotte
is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het merkwaardig is dat uit het bovengenoemde ambtsbericht blijkt dat eisers naam niet bekend is bij één van de vooraanstaande leiders van de slechts kleine Christelijke
gemeenschap in Jemen.
Overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van het ambtsbericht van 16 maart 1999 te twijfelen.
Ook al zou worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van het relaas van eiser, dan is dit naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Daartoe is het relaas onvoldoende zwaarwegend. De
rechtbank overweegt in dit verband dat uit dat de beschikbare informatie, waaronder het ambtsbericht van 16 maart 1999, blijkt dat iemand als bekeerling tot het Christendom wordt beschouwd indien hij zijn bekering in het openbaar
bekent en dit ook drie dagen volhoudt. Voorts blijkt uit de informatie dat er in de praktijk een wezenlijk verschil is tussen iemand die zich in stilte bekeert en iemand die in het openbaar daar voor uitkomt. Iemand die zich in
stilte bekeert loopt minder risico aangezien alleen een bekentenis in het openbaar als bewijs van bekering tot een ander geloof wordt gezien.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak niet gebleken dat sprake is geweest van een openbare bekering. Eiser heeft tijdens het nader gehoor immers verklaard dat hij zich in het geheim heeft bekeerd en dat hij
zijn familie niet van zijn bekering op de hoogte heeft gebracht. Dat eisers bekering tot het Christelijke geloof bekend is geworden als gevolg van de huiszoeking en de inbeslagname van onder andere Christelijke literatuur, wil naar
het oordeel van de rechtbank nog niet zeggen dat eiser zich in het openbaar heeft bekeerd.
Dat eiser uitsluitend als gevolg van het bekend worden van zijn bekering heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de Jemenitische autoriteiten, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat
voor toelating van eiser als vluchteling.
Ten aanzien van eisers gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij in het algemeen vreemdelingen slechts voor verblijf in aanmerking komen wanneer een verdragsrechtelijke verplichting daartoe noopt, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier
te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen.
Een relevante verdragsrechtelijke bepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden
aan folteringen noch onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder voert het beleid om aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te ondergaan,
in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van eisers beroep op het vluchtelingschap is overwogen, vloeit voort dat het niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt onderworpen te worden aan
folteringen of een onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Dat eiser aan enige andere verdragsbepaling een aanspraak op verblijf in Nederland kan ontlenen, is de rechtbank niet gebleken. Verder is gesteld noch gebleken dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands
belang is gediend. Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan eiser verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Namens eiser is tenslotte aangevoerd dat er sprake zou zijn van schending van de hoorplicht nu eiser in bezwaar niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt mondeling naar voren te brengen. Verweerder beroept zich op artikel
7:3, eerste lid en onder b van de Awb en stelt zich op het standpunt dat er sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar.
De vraag of er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen eiser in eerste instantie in de procedure naar voren heeft gebracht en
mede in het licht van de overwegingen in de primaire beschikking. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar als uit het bezwaarschrift zelf reeds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel
mogelijk is over die conclusie.
Uit hetgeen namens eiser bij bezwaarschrift naar voren is gebracht, in het licht de primaire beschikking en van hetgeen eiser eerder bij het nader gehoor van 5 januari 1998 heeft verklaard, kan geen andere conclusie worden getrokken
dan dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond geacht dient te worden, temeer nu er in bezwaar geen wezenlijk nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen. Mitsdien bestond er naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder
noch op grond van de Awb, noch op grond van de Vw de verplichting eiser te doen horen.
Ook de omstandigheid dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar aanleiding van eisers asielverzoek onderzoek heeft gedaan in Jemen, leidt niet tot de conclusie dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is.
Mede op de resultaten van dit onderzoek kan de conclusie worden gebaseerd dat het bezwaar kennenlijk ongegrond is.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep ongegrond is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.C. Meulemans als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2000.
Afschriften verzonden: 4 april 2000
LB