ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6681

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/7896
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvragen van Afghaanse echtgenoten op grond van kennelijke ongegrondheid

In deze zaak hebben eisers, A en B, beiden van Afghaanse nationaliteit, een verzoek ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. De aanvragen zijn door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen op 21 juli 1998, omdat deze als kennelijk ongegrond werden beschouwd. De rechtbank heeft de beroepen van eisers behandeld op 17 februari 2000, waarbij eisers in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. L.M. Ligtvoet-van Tuijn. De verweerder werd vertegenwoordigd door mr. H.A. Groen.

Eiser heeft als politieofficier gewerkt in Afghanistan en vreesde vervolging door de Taliban. Eiseres, zijn echtgenote, heeft ook de Afghaanse nationaliteit en heeft zich na de komst van de Taliban ingezet voor onderwijs aan vrouwen en meisjes. De rechtbank heeft vastgesteld dat de algehele mensenrechtensituatie in Afghanistan slecht is, maar dat dit niet betekent dat alle Afghaanse vluchtelingen automatisch als vluchteling moeten worden erkend. Eisers moesten aannemelijk maken dat zij persoonlijk vrees voor vervolging hadden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun vrees voor vervolging. De rechtbank heeft de stelling van eiser dat zijn werkzaamheden als politieofficier gelijkgesteld moeten worden met die van een KHAD-officier verworpen, omdat hij geen hoge of bijzondere functie bekleedde. Ook de overige bezwaren van eisers werden niet onderbouwd met feitelijke gegevens. De rechtbank concludeert dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben, en verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/7896 VRWET
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, eiser,
B, eiseres,
wonende te C,
gemachtigde mr L.M. Ligtvoet-van Tuijn, advocaat te Eindhoven
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eisers bezitten de Afghaaanse nationaliteit en zijn vreemdeling in de zin van de Vw. Zij zijn met elkaar gehuwd.
Op 10 maart 1998 hebben eisers verzocht om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij afzonderlijke besluiten voor eiser en eiseres van 21 juli 1998 heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid daarvan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de
aanvragen om een vergunning tot verblijf. Hun is daarbij met ingang van 10 maart 1998 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend voor de duur van een jaar.
Namens eisers is tegen deze besluiten tijdig bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 september 1998 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 oktober 1998 is namens eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op deze zaken betrekking hebbende stukken en verweerschriften ingezonden.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 17 februari 2000, waar eisers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. H.A. Groen, advocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding is aan de orde de vraag of de bestreden besluiten van 18 september 1998 in rechte stand kunnen houden.
Eisers leggen aan hun beroepen ten grondslag dat zij in Afghanistan gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging, dan wel dat hun om klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning tot verblijf dient te worden verleend.
Ter ondersteuning van hun aanvraag hebben eisers, zoals blijkt uit de rapporten van nader gehoor van 15 mei 1998 en de aanvullingen en correcties daarop, kort en zakelijk weergegeven, het volgende
aangevoerd.
Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en behoort tot de Tadjiek-bevolkingsgroep. Hij werkte tijdens het bewind van Najibullah tot 20 april 1992 als politieofficier als hoofd Decodering van communicatie bij het 102e bataljon. Hij
was uit hoofde van die functie lid van de Democratische Volkspartij Afghanistan (DVPA). Eiseres, echtgenote van eiser, heeft eveneens de Afghaanse nationaliteit; zij behoort tot de bevolkingsgroep der Pashtun. Na de machtsovername
door de Mudjaheddin in april 1992 is eiser op 25 april 1992 gevlucht naar het dorp D in de provincie Kabul, waar zijn familie landbouwgrond bezit. Aldaar voorzag hij in zijn levensonderhoud door leiding te geven aan de boeren die op
de landbouwgronden van zijn familie werkten. In de nacht van 25 op 26 september 1997 deed de Taliban een inval in de ouderlijke woning, waarbij eisers broer werd aangehouden en eisers vader werd geschopt en geslagen. Bij die inval
werd gevraagd naar de verblijfplaats van eiser, die die nacht niet aanwezig was in de woning. Op advies van zijn vader heeft eiser op 26 september 1997 het dorp verlaten en is via Kabul naar het huis van zijn schoonvader in E
gevlucht. Op 27 of 28 september 1997 heeft de Taliban opnieuw een inval gedaan in de ouderlijke woning, waarbij wederom werd gevraagd naar de verblijfplaats van eiser. Bij die inval heeft de Taliban onder meer het dienstwapen van
eiser, een diploma van de academie en zijn partijlidmaatschapskaart meegenomen.
Eiseres, die pedagogiek studeerde aan de universiteit van Kabul, heeft na de komst van de Taliban die studie moeten staken. Zij hield zich sedertdien bezig met het geven van onderwijs aan de vrouwen en meisjes in het dorp en was
tevens actief als kapster en make-up verzorgster, welke werkzaamheden indruisten tegen de gedragsregels van de Taliban.
Uit angst voor represailles heeft eiseres op 28 september 1997 haar huis verlaten en heeft zich met haar kinderen bij eiser in E gevoegd. Na zich enige tijd in E te hebben schuilgehouden, zijn eiser en zijn gezin op 15 januari 1998
naar Peshawar in Pakistan vertrokken. Op 16 februari 1998 zijn zij naar Nederland zijn gereisd, waar zij op 9 maart 1998 zijn aangekomen.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1996 (hierna te noemen: het Verdrag), geldt, voorzover hier van
belang, voor de toepassing van dat Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een sociale groep, zich bevindt buiten
het land waarvan hij de nationaliteit bezit en die de bescherming van dat land niet kan, of uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid van de Vw, kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politiek overtuiging op grond van hun
nationaliteit dan wel wegen het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep als vluchteling worden toegelaten. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat toelating slechts kan worden geweigerd op grond van
gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c eerste lid en onder a van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf, hetzij in
verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele mensenrechtensituatie in Afghanistan slecht is en dat ernstige schendingen van de mensenrechten
veelvuldig voorkomen. Tot de groepen die een bijzonder risico lopen, behoren onder meer ontwikkelde vrouwen, academici en andere intellectuele leden van etnische en religieuze minderheden. Niettemin kan niet worden gezegd dat de
situatie zo ernstig is dat Afghaanse vluchtelingen in het algemeen prima facie als vluchteling moeten worden beschouwd. Derhalve zullen eisers aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden
bestaan op grond waarvan vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin gerechtvaardigd is.
De bezwaren van eiser spitsen zich toe op de stelling dat zijn werkzaamheden als politieofficier gelijkgesteld dienen te worden met die van een KHAD-officier, zodat hij zou behoren tot de in het ambstbericht van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken d.d. 4 maart 1998 genoemde risicogroepen en uit dien hoofde bescherming zou dienen te genieten.
De rechtbank heeft in eisers relaas geen aanknopingspunten kunnen vinden om hem in die stelling te volgen.
Eiser was politieofficier in de stad Kabul en werkzaam als hoofd Decodering van communicatie. Zijn werkzaamheden hielden in het decoderen en doorzenden van berichten. Hij had twee man personeel onder zich. Naar het oordeel van de
rechtbank bekleedde eiser daarmee noch een bijzondere, noch een hoge functie. Het enkele feit dat deze werkzaamheden ook door KHAD-officieren werden verricht, is onvoldoende om eisers positie gelijk te stellen dan wel vergelijkbaar
te achten met die van een hoge KHAD-officier. Evenmin kan het feit dat eiser de rang van officier bekleedde, tot een dergelijke gelijkstelling leiden. Nu van de zijde van eiser voorts geen feitelijke onderbouwing is aangedragen voor
deze stelling, is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om eisers werkzaamheden gelijk te stellen met die van een hoge KHAD-officier.
Met betrekking tot de overige aangevoerde bezwaren wordt als volgt overwogen. Namens eiser zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt van daad- werkelijke vervolging door de Taliban.
Uit de enkele omstandigheid dat er invallen in het huis van eisers familie hebben plaatsgevonden, kan zulks naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende worden afgeleid. Niet is gebleken dat er daarbij sprake was van speciaal op de
persoon van eiser gerichte negatieve aandacht. Aan de stelling dat de Taliban bij de laatste inval zijn dienstwapen, zijn diploma van de academie en zijn
partijlidmaatschapskaart hebben meegenomen, kan ook niet die betekenis worden gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien. De rechtbank wijst erop dat de verklaringen die het relaas van eiser ondersteunen, louter subjectief van aard
zijn en niet worden ondersteund door ander bewijsmateriaal. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de Taliban op de hoogte was van het feit dat eiser werkzaamheden had verricht voor het communistisch regime in Afghanistan. De
rechtbank wijst er nog op dat eiser na de machtsovername in 1992 tot juli 1997 noch van de zijde van de Mudjaheddin, noch van de zijde van de Taliban, problemen heeft ondervonden.
De brief van eisers zuster tenslotte kan - gelet op de toetsing ex tunc - in de beroepsfase niet in de beoordeling worden betrokken.
Eiseresses relaas draagt een van eisers relaas afhankelijk karakter.
Voor de beoordeling van eiseresses verzoek verwijst de rechtbank dan ook naar het bovenstaande.
De rechtbank voegt daar nog het volgende aan toe. Namens eiseres is een beroep gedaan op (artikel 3 van) het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen van 18 december 1979, Tractatenblad 1981/61,
door Nederland geratificeerd op 23 juli 1991 en in werking getreden op 22 augustus 1991, verder te noemen het VN- Vrouwenverdrag.
Artikel 3 van dat verdrag luidt:
"De Staten die partij zijn bij dit Verdrag nemen op alle gebieden, in het bijzonder op politiek, sociaal, economisch en cultureel gebied, alle passende maatregelen waaronder wetgevende, om de volledige ontplooiing
en ontwikkeling van vrouwen te verzekeren, teneinde haar de uitoefening en het genot van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op gelijke voet met mannen te waarborgen".
Hoewel van de zijde van eiseres niet is aangegeven door wie en op welke wijze het VN-Vrouwenverdrag zou zijn geschonden, begrijpt de rechtbank deze stelling aldus, dat naar het oordeel van eiseres uit dat verdrag voor Nederland een
positieve verplichting zou voortvloeien om haar als vluchteling toe te laten vanwege de door haar ondergane discriminatie in het land van herkomst.
De rechtbank kan eiseres in deze stelling niet volgen.
De rechtbank laat thans in het midden of genoemde verdragsbepaling behoort tot de in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet bedoelde bepalingen, die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden of die, met andere woorden, rechtstreekse
werking hebben. Zij wijst er op dat het in dit verdrag neergelegde discriminatieverbod betrekking heeft op de toepassing en inhoud van de nationale wetgeving van de verdragsluitende partijen. Uit de bewoordingen van het verdrag kan
slechts een algemene plicht voor de verdragsluitende partijen tot het voorkomen van discriminatie in eigen land worden afgeleid. Het verdrag kent geen bepaling die verbiedt om een vreemdeling uit te zetten naar een land waarin
hij/zij de aanmerkelijke kans loopt te worden blootgesteld aan discriminatie in de zin van het verdrag. Pas wanneer die discriminatie zou neerkomen op -kort gezegd- een ernstige beperking in de bestaansmogelijkheden (zie paragraaf
54 Handbook UNHCR) is uitzetting niet toegestaan, echter niet vanwege het VN-Vrouwenverdrag, maar op grond van het Vluchtelingenverdrag. Naar het oordeel van de rechtbank is van (vrees voor) een zodanig discriminatie van eiseres in
Afghanistan niet gebleken. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat eiseres na het gedwongen staken van haar studie in 1994 eerst in 1997 aanleiding heeft gezien haar land te verlaten, waaruit de rechtbank afleidt dat eiseres
haar situatie kennelijk niet als onoverkomelijke discriminatie heeft ervaren.
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat eisers niet tot op zekere hoogte aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw hebben te duchten, zodat verweerder op
goede gronden tot de conclusie is gekomen dat eisers geen vluchteling zijn.
Ten aanzien van de aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts in aanmerking komen voor verblijf als met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend dan wel als zij een reëel risico lopen bij
terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan of als sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire aard.
Gesteld noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eisers hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen ten aanzien van de beroepen op vluchtelingschap is overwogen, voortvloeit dat eisers bij terugkeer naar hun land van herkomst geen reëel risico lopen te worden onderworpen aan
folteringen of onmenselijke behandelingen als bedoeld in artikel 3 EVRM.
Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verblijf van eisers in Nederland zouden moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Met betrekking tot de namens eisers geuite grief dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten eisers naar aanleiding van hun bezwaren door de
Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) te doen horen, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat niet gesteld kan worden dat verweerder het advies van de ACV als bedoeld in artikel 31, tweede lid en onder b, van de Vw had behoren in te winnen, nu eisers naar het oordeel van de rechtbank niet tot
op zekere hoogte aannemelijk hebben gemaakt dat zij tengevolge van uitzetting gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep ongegrond is.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.C. Meulemans als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2000.
Afschriften verzonden: 6 april 2000
TH