ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6677

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/9265
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het belang bij rechterlijke beoordeling van afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om de vraag of eiser, die inmiddels in Nederland verblijft, nog belang heeft bij een rechterlijke beoordeling van de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf. Eiser, die op 4 januari 1999 met een toeristenvisum Nederland is ingereisd, heeft een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel gezinshereniging. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op het moment van de zitting illegaal in Nederland verbleef, aangezien zijn toeristenvisum slechts voor drie maanden geldig was. De rechtbank overweegt dat de wetgever geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat een vreemdeling zonder machtiging tot voorlopig verblijf Nederland is ingereisd. Dit betekent dat er geen wettelijke grond is om te concluderen dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is op basis van zijn illegale verblijf.

De rechtbank wijst erop dat een machtiging tot voorlopig verblijf niet alleen bedoeld is voor toegang tot Nederland, maar ook om een aanvraag tot toelating in te dienen. Eiser heeft echter niet aangetoond dat hij een aanvraag voor een vergunning tot verblijf heeft ingediend na zijn inreis. De rechtbank concludeert dat eiser geen belang meer heeft bij de rechterlijke beoordeling van de afwijzing van zijn aanvraag, omdat hij niet heeft voldaan aan de vereisten om een vergunning tot verblijf aan te vragen. De rechtbank verklaart het beroep van eiser niet-ontvankelijk, omdat er geen processueel belang meer is. De kosten worden niet aan een van de partijen opgelegd, aangezien er geen omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/9265 S1813
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. H.E.G. Peters, advocaat te Geleen,
en
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser, geboren op [...] 1993, bezit de Poolse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 30 december 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel "gezinshereniging;verblijf bij moeder, C".
Op 4 januari 1999 is eiser op een toeristenvisum Nederland ingereisd.
Eisers moeder (hierna: referente) is op 1 juni 1999 door een ambtelijke commissie gehoord.
Bij besluit van 25 juni 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Dit besluit is diezelfde dag aan eiser bekendgemaakt.
Op 13 juli 1999 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 4 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 29 oktober 1999 beroep ingesteld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 maart 2000, waar eiser noch zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. A. Venekamp, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
Nu gebleken is dat eiser inmiddels Nederland is ingereisd en hier te lande verblijft, rijst de vraag of eiser nog belang heeft bij een rechterlijke beoordeling van verweerders afwijzend besluit op zijn aanvraag om een machtiging tot
voorlopig verblijf.
Een machtiging tot voorlopig verblijf is een visum dat door of namens de Minister van Buitenlandse Zaken aan een vreemdeling wordt verstrekt om voor een vreemdeling die langer dan drie maanden in Nederland wil verblijven en in
Nederland een vergunning tot verblijf wil aanvragen, legale binnenkomst in Nederland mogelijk te maken. Verder geldt dat een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 16a van de Vreemdelingenwet alleen wordt verstrekt aan
vreemdelingen die in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Eiser is op 4 januari 1999 met een toeristenvisum Nederland ingereisd.
Weliswaar was deze inreis op zichzelf legaal, maar eiser mocht vervolgens slechts drie maanden in Nederland verblijven. Uit de stukken blijkt dat eiser ten tijde van het gehoor van referente op 1 juni 1999 nog in Nederland verbleef.
In ieder geval verbleef hij op dat moment dus illegaal in Nederland. Dit neemt uiteraard niet weg dat hij op dat moment wel feitelijk verbleef in Nederland, hetgeen betekent dat hij voor zijn feitelijke inreis geen visum meer nodig
had.
Nu de wetgever niet uitdrukkelijk een gevolg heeft verbonden aan het feit dat een vreemdeling zonder machtiging tot voorlopig verblijf Nederland is ingereisd, is er geen wettelijke grond om te concluderen
dat eisers beroep tegen de afwijzende beschikking op zijn aanvraag reeds om deze reden niet-ontvankelijk is. De Awb verbindt immers geen gevolgen aan het feit dat een betrokkene de beschikking op een vergunningaanvraag niet heeft
afgewacht en zonder vergunning reeds een feitelijke toestand in het leven heeft geroepen.
Het vorenstaande neemt niet weg dat de rechtbank bevoegd is te beoordelen of er voor eiser nog een belang bestaat bij het voeren van de onderhavige procedure.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn betoog dat uit het feit dat eiser al in Nederland verblijft, reeds volgt dat eiser geen belang meer heeft bij een rechterlijke beoordeling van de afwijzende beschikking op zijn
aanvraag. Uit de systematiek van de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) blijkt immers dat een machtiging tot voorlopig verblijf, anders dan een regulier visum, niet uitsluitend is bestemd voor het verkijgen van toegang tot Nederland, maar tevens is bedoeld om in
Nederland een aanvraag tot toelating te kunnen indienen.
Deze gedachte is met de invoering van artikel 16a Vw ook expliciet in die wet tot uitdrukking gebracht. Indien eiser derhalve een vergunning tot verblijf zou willen aanvragen, zou hij nog belang hebben bij een rechterlijke
beoordeling van verweerders afwijzende beschikking op zijn aanvraag.
Blijkens het bepaalde onder A4/5.3 van de Vc 1994 dient de vreemdeling die in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf en toelating tot Nederland wenst te verkrijgen, zich binnen drie dagen na zijn inreis te melden bij
de korpschef teneinde aldaar een vergunning tot verblijf aan te vragen. Hoewel eiser niet in het bezit was van een machtiging tot voorlopig verblijf - en hij dus naar de letter van de wet ook geen vergunning tot verblijf kon
aanvragen - zou het in ieder geval op zijn weg hebben gelegen om na zijn inreis in Nederland aan de Staatssecretaris van Justitie kenbaar te maken dat hij in aanmerking wenste te komen voor een vergunning tot verblijf. Uit de
stukken blijkt niet dat eiser een dergelijke mededeling heeft gedaan, terwijl de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat ook bij verweerder niet is gebleken dat eiser een vergunning tot verblijf heeft
aangevraagd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat eiser in dit opzicht geen belang heeft bij een rechterlijke beoordeling van zijn aanvraag.
Omdat niet is gebleken dat eiser nog enig processueel belang heeft bij een rechterlijke beoordeling van verweerders afwijzende beschikking op zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf, is het beroep niet-ontvankelijk.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van een andere partij, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. M.A.M. Vaessen als rechter in tegenwoordigheid van mr. D. van Beurden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2000.
Afschriften verzonden: 27 maart 2000
TH