ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6675

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/2048, 99/2049
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en klemmende redenen van humanitaire aard

In deze zaak gaat het om de aanvragen van eisers A en B, echtelieden van Bosnische nationaliteit, die sinds 28 juli 1998 in Nederland verblijven. Op 30 juli 1998 hebben zij aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen. De aanvragen zijn op 16 november 1998 afgewezen vanwege kennelijke ongegrondheid. Eisers hebben bezwaar gemaakt, maar dit werd op 29 januari 1999 ongegrond verklaard. Vervolgens hebben zij beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep versneld heeft behandeld. Tijdens de zitting op 30 maart 2000 zijn eisers verschenen, bijgestaan door hun advocaat. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen.

Eisers hebben aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Bosnië-Herzegovina het risico lopen op onmenselijke behandeling, vooral gezien de medische situatie van eiser en de beperkte voorzieningen voor hun gehandicapte zoon. De verweerder heeft echter gesteld dat er geen gegronde vrees voor vervolging bestaat en dat de aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om een asielaanvraag te rechtvaardigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvragen van eisers niet op de juiste wijze zijn beoordeeld door de verweerder, met name met betrekking tot de klemmende redenen van humanitaire aard. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat een juiste beoordeling niet tot een andere uitkomst had geleid.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers toegewezen, die zijn begroot op f 1.420,-. De uitspraak is gedaan op 13 april 2000 door rechter Y.A.A.G. de Vries, in aanwezigheid van griffier L.P. Bizot-Willemse. De zaak benadrukt de complexiteit van asielprocedures en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van humanitaire gronden.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
j° artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr. : AWB 99/2048 VRWET en AWB 99/2049 VRWET
inzake : A, eiser, en B e/v A, eiseres,
beiden wonende te C,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers, echtelieden, geboren op [...] 1965 respectievelijk [...] 1965, bezitten de Bosnische nationaliteit. Zij verblijven, naar zij stellen, sedert 28 juli 1998 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 30 juli 1998
hebben zij, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen D, geboren op [...] 1985, en
E, geboren op [...] 1989, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling. Bij afzonderlijke besluiten van 16 november 1998 heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist. De aanvragen zijn niet ingewilligd vanwege kennelijke
ongegrondheid. Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt bij afzonderlijke bezwaarschriften van 11 december 1998, aangevuld bij schrijven van 23 december 1998 (met bijlagen). Bij afzonderlijke besluiten van 29 januari 1999
heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij gezamenlijk beroepschrift van 24 februari 1999, aangevuld bij schrijven van 2 april 1999 en 6 september 1999 (met bijlagen), hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen
meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 18 februari 2000 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij verweerschrift van 13 maart 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2000. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde
mr. E.E. van der Kamp, juridisch medewerker ten kantore van Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten te
's-Gravenhage. Tevens waren ter zitting aanwezig de minderjarige kinderen van eisers.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. Eisers hebben op 21 augustus 1998 ten overstaan van een contactambtenaar van verweerders ministerie het volgende naar voren gebracht.
Eisers hebben van 1994 respectievelijk van 1992 tot maart 1997 op basis van een "Duldung" in Duitsland verbleven. Tijdens hun verblijf aldaar is eiser medisch behandeld voor kanker. Hij is in Bosnië-Herzegowina vanwege zijn ziekte
voor honderd procent oorlogsinvalide verklaard. Eisers zijn in april 1997 vrijwillig naar Bosnië teruggekeerd teneinde aldaar een rustig en normaal leven te leiden en de medische behandeling van eiser voort te zetten. Eisers kwamen
in het land van herkomst echter in een slechte financiële positie te verkeren, waardoor zij ook niet in staat waren de kosten voor de medische behandeling van eiser te dragen. De oudste zoon van eisers is doofstom. Voor hem was het
niet mogelijk een schoolopleiding te volgen in Bosnië-Herzegowina. Eisers beschikten immers niet over de financiële middelen daartoe. Eisers menen dat er in het land van herkomst geen sprake is van democratie en kunnen zich niet
vinden in de verdere islamisering van het land.
3. In bezwaar hebben eisers het navolgende aangevoerd. Bij gedwongen terugkeer lopen zij het risico te worden onderworpen aan een onmenselijke dan wel vernederende behandeling omdat zij alsdan niet in hun eigen levensonderhoud
kunnen voorzien, met name gezien de kosten voor de medische behandeling van eiser. Voorts zijn er voor de gehandicapte zoon van eisers in Bosnië onvoldoende voorzieningen op het gebied van school en opleiding.
Ook in dit kader speelt het gebrek aan financiële middelen een belangrijke rol. Eisers beroepen zich in deze op de artikelen 3, 5 en 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), meer in het bijzonder op de rechten van
gehandicapte kinderen met betrekking tot de speciale behandeling, onderwijs en zorg, die hun bijzondere conditie vereist. Voorts verwijzen zij naar het rapport van S. van Hoorn, verbonden aan het Koninklijk Instituut voor Doven H.D.
Guyot te Haren.
4. In beroep hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat, nu in de bestreden besluiten niet is ingegaan op het beroep van eisers op het IVRK en het rapport van de onderwijsinstelling van hun gehandicapte zoon, deze besluiten
reeds om die reden niet op een deugdelijke motivering berusten.
Voorts hebben eisers een brief van 10 augustus 1999 overgelegd van E.
Bouwman, als arts verbonden aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), waarin eiser in verband met een posttraumatisch stress-syndroom voor behandeling wordt verwezen naar de RIAGG.
5. Verweerder stelt zich in de bestreden besluiten op het standpunt dat eisers zich voor de inhoudelijke behandeling van de aangevoerde medische omstandigheden dienen te melden bij de desbetreffende korpschef om aldaar een aanvraag
in te dienen om verlening van een vergunning tot verblijf voor medische behandeling. Voorts is, onder verwijzing naar de besluiten in primo, overwogen dat het asielrelaas van eisers gegrond is op omstandigheden die, hetzij op
zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, niet het vermoeden kunnen wekken dat er rechtsgrond voor toelating bestaat en dat er in bezwaar geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd en ook overigens niet is gebleken
van feiten en omstandigheden die tot een andere beslissing behoren te leiden.
6. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten de toets der rechtmatigheid kunnen doorstaan.
Daartoe merkt verweerder het volgende op.
Niet wordt betwist dat geen sprake is van gegronde vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Aangevoerd wordt slechts dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot toelating nopen. Naar verweerders
oordeel valt hetgeen door eisers in dit kader wordt aangevoerd buiten de grondslag van de onderhavige procedure. De aanvragen van eisers dateren van 30 juli 1998. Met de invoering van de enkelvoudige aanvraag bij wetswijziging van
11 juni 1998, welke wetswijziging per 1 juli 1998 in werking is getreden, wordt een asielzoeker in het aanmeldcentrum niet langer in de gelegenheid gesteld naast een aanvraag om toelating tevens een aanvraag om verlening van een
(reguliere) vergunning tot verblijf in te dienen. Wel wordt ambtshalve bezien of de asielzoeker op asielgerelateerde klemmende redenen van humanitaire aard voor een vergunning tot verblijf in aanmerking komt. Blijkens de
parlementaire geschiedenis beperkt deze ambtshalve toets zich tot de vraag of een asielzoeker in het kader van het asielbeleid in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Hiervan is sprake indien de vreemdeling een geslaagd beroep doet op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Antifolterverdrag, het traumata- of
AMA-beleid. Uitdrukkelijk niet onder asielgerelateerde gronden valt het verblijfsdoel medische behandeling.
Voor zover eisers toelating tot Nederland beogen teneinde hier te lande een medische behandeling te ondergaan, dan wel teneinde hun zoon hier te lande een opleiding te laten volgen, dienen zij hiertoe een aanvraag bij de korpschef
in te dienen. Deze reguliere motieven vallen buiten het bestek van de thans dienende asielprocedure.
De omstandigheid dat eisers zich niet kunnen vinden in de algehele situatie in het land van herkomst, vormt geen aanleiding eisers toe te laten. Het enkele gegeven dat eiser aldaar weinig financiële ontplooiingsmogelijkheden zou
hebben, kan evenmin tot toelating leiden.
Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat juist eisers het reële risico lopen bij terugkeer naar Bosnië-Herzegowina te worden onderworpen aan een behandeling die wordt verboden door artikel 3 EVRM. In aanmerking genomen de
door eisers aangedragen feiten en omstandigheden, bezien tegen de achtergrond van de politieke en maatschappelijke situatie in het land van herkomst, kan naar het oordeel van verweerder niet met vrucht de
conclusie worden getrokken dat sprake is van wezenlijke gronden om aan te nemen dat eisers een reëel risico lopen dat juist zij bij terugkeer zullen worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
Het enkele feit dat eiser niet van gratis medische hulp wordt voorzien is hiertoe ontoereikend, te meer nu niet met medische stukken is onderbouwd dat eiser medische behandeling behoeft.
Niet in geding is dat geen sprake is van een risico op foltering of op een onmenselijke of vernederende bestraffing. Voorts is naar verweerders oordeel niet aannemelijk gemaakt dat gedwongen verwijdering van eisers naar het land van
herkomst een intense graad van lijden zou veroorzaken. In het onderhavige geval kan wellicht worden gesteld dat de leefomstandigheden van eisers in Bosnië-Herzegowina te wensen overlaten. Naar verweerders oordeel kan echter niet
worden gesteld dat deze zodanig ernstig zullen zijn dat tevens schending van artikel 3 EVRM bij uitzetting naar het land van herkomst moet worden aangenomen.
Eisers beroep op het traumatabeleid kan evenmin slagen. Daarbij acht verweerder van belang dat eiser blijkens zijn relaas niet vanwege traumatiserende ervaringen, maar naar aanleiding van de dood van zijn in Duitsland verblijvende
moeder het land van herkomst heeft verlaten. Voorts is eiser na zijn verblijf in Duitsland vrijwillig teruggekeerd en heeft hij vervolgens zijn land niet vanwege traumata maar vanwege onvrede met de - overwegend economische-
algehele situatie wederom verlaten. Er bestonden voor verweerder ten tijde van de bestreden besluiten dan ook geen aanknopingspunten om tot toetsing aan het traumatabeleid over te gaan.
Nu eiser overigens eerst in beroep stelt getraumatiseerd te zijn, moet hieraan, gelet op het ex-tunckarakter van de toetsing in beroep, voorbij worden gegaan. Om diezelfde reden kan de brief van Bouwman van 10 augustus 1999 evenmin
in de beoordeling van de bestreden besluiten worden betrokken, terwijl deze brief, gelet op het voorgaande, evenmin als nadere adstructie van een eerder ingenomen standpunt kan worden beschouwd.
De rechtbank overweegt het volgende.
7. In beroep wordt niet langer betwist dat eisers geen vluchteling zijn.
Evenmin is aannemelijk dat eisers bij terugkeer worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Het niet kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud of van medische behandeling levert geen
strijd op met artikel 3 EVRM.
8. Rest de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder op grond daarvan in het verblijf van eisers hier te lande dient te berusten.
Noch in het besluit in eerste aanleg, noch in het besluit op bezwaar heeft verweerder overwogen of daarvan sprake was. Verweerder stelt zich in deze op het standpunt dat uit de Parlementaire Geschiedenis terzake van de op 1 juli
1998 in werking getreden wijziging van de Vw blijkt dat verweerder bij een asielaanvraag uitsluitend zou behoeven te beoordelen of er sprake is van "asielgerelateerde" klemmende redenen van humanitaire aard. Van "asielgerelateerde"
klemmende redenen van humanitaire aard is in casu volgens verweerder geen sprake, zodat eisers een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf bij de korpschef hadden moeten indienen, bijvoorbeeld voor medische behandeling
of voor de studie van hun doofstomme zoon.
De rechtbank deelt niet het standpunt van verweerder dat sedert juli 1998 bij een asielaanvraag alleen "asielgerelateerde" klemmende redenen van humanitaire aard behoeven te worden beoordeeld. Niet alleen kon verweerder ter zitting
niet aangeven uit welke passage(s) van de wetsgeschiedenis zulks zou blijken, de wetsgeschiedenis van vorenbedoelde wetswijziging, die voornamelijk technisch van aard was, biedt zelfs geen steun voor dit standpunt, gelet op het feit
dat verweerder in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 172, nr. 5, p. 7) juist
aangeeft dat de vraag of er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard op zijn eigen merites wordt beoordeeld, dat betrokkenen, indien wordt geconstateerd dat er mogelijk gronden zijn voor verlening van een vergunning tot
verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, van het Aanmeldcentrum worden doorverwezen naar het Opvangcentrum, alsmede dat op dit punt geen sprake is van een wezenlijke verandering van de bestaande praktijk.
De rechtbank kan uit deze passage derhalve niet afleiden dat de beoordeling van de vraag of sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard sedert de wetswijziging zou zijn gewijzigd, zoals verweerder betoogt. Ook de IND-
werkinstructie nr. 174 van 20 augustus 1998 verschaft op dit punt geen helderheid.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de aanvraag van eisers niet op juiste wijze heeft beoordeeld nu de vraag of sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard niet op zijn eigen merites is beoordeeld. De
rechtbank verklaart het beroep derhalve gegrond en gaat over tot vernietiging van het bestreden besluit.
9. De rechtbank bepaalt tevens onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Een juiste beoordeling van de aanvraag op het punt van de ambtshalve
beoordeling van de klemmende redenen van humanitaire aard had niet tot gegrondverklaring van de beroepen kunnen leiden. De economische, sociale en politieke omstandigheden, waarin eisers na hun terugkeer in Bosnië-Herzegowina
moesten leven, vormen, hoe penibel ook, geen grond voor toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Ook de omstandigheid dat de doofstomme oudste zoon van eisers belang heeft bij voortzetting van zijn na de
aanvraag om toelating begonnen opleiding bij het Koninklijk Instituut voor Doven H.D. Guyot te Haren kan niet leiden tot toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De eerst in beroep naar voren gebrachte en met
een brief van E. Bouwman, arts, ondersteunde stelling dat eiser bij deze arts bekend is met een posttraumatisch stress-syndroom waarvoor eiser is verwezen naar de RIAGG kan, gelet op de ex-tunctoetsing in beroep, evenmin tot een
ander oordeel leiden.
10. Uit hetgeen onder rechtsoverweging II.8 is overwogen vloeit voort dat er aanleiding is verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met het instellen van beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten
maken, te begroten op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
11. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten geheel in stand blijven;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het betaalde griffierecht ad f 50,-;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,- (zegge: veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2000, door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.P. Bizot-Willemse, griffier, die buiten staat is deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden op: 19 mei 2000
Conc.: NB
Coll:
Bp:(-)
D: B