ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6639
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Toelating als vluchteling en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure
In deze zaak heeft verzoekster, een Oekraïense vrouw, samen met haar minderjarige kind, een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De aanvraag werd op 17 april 2000 afgewezen op grond van artikel 15b van de Vreemdelingenwet, waarbij de IND oordeelde dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren om een vergunning tot verblijf te verlenen. Verzoekster heeft vervolgens op 25 april 2000 een verzoekschrift ingediend bij de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen, zodat uitzetting achterwege zou blijven totdat op het bezwaar was beslist.
De president heeft de zaak behandeld op 16 juni 2000, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. J.G. Brands. De president heeft de relevante wetgeving, waaronder artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in overweging genomen en beoordeeld of er sprake was van een reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij uitzetting naar Oostenrijk. De president heeft vastgesteld dat Oostenrijk de claim van de IND heeft geaccepteerd en dat de Oostenrijkse wetgeving voldoende bescherming biedt tegen onmenselijke behandeling.
Na het horen van beide partijen en het bestuderen van de ingediende stukken, concludeerde de president dat er geen gegronde vrees voor vervolging bestond en dat de medische situatie van verzoekster niet voldoende onderbouwd was om uitzetting te verhinderen. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan op 7 juli 2000 door mr. J.H.M. Hesseling, in aanwezigheid van griffier mr. M. Keukenmeester. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.