ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6639

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4888
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster, een Oekraïense vrouw, samen met haar minderjarige kind, een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De aanvraag werd op 17 april 2000 afgewezen op grond van artikel 15b van de Vreemdelingenwet, waarbij de IND oordeelde dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren om een vergunning tot verblijf te verlenen. Verzoekster heeft vervolgens op 25 april 2000 een verzoekschrift ingediend bij de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen, zodat uitzetting achterwege zou blijven totdat op het bezwaar was beslist.

De president heeft de zaak behandeld op 16 juni 2000, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. J.G. Brands. De president heeft de relevante wetgeving, waaronder artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in overweging genomen en beoordeeld of er sprake was van een reëel risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij uitzetting naar Oostenrijk. De president heeft vastgesteld dat Oostenrijk de claim van de IND heeft geaccepteerd en dat de Oostenrijkse wetgeving voldoende bescherming biedt tegen onmenselijke behandeling.

Na het horen van beide partijen en het bestuderen van de ingediende stukken, concludeerde de president dat er geen gegronde vrees voor vervolging bestond en dat de medische situatie van verzoekster niet voldoende onderbouwd was om uitzetting te verhinderen. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan op 7 juli 2000 door mr. J.H.M. Hesseling, in aanwezigheid van griffier mr. M. Keukenmeester. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/4888 VRWET Z VS
uitspraak: 7 juli 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1971,
alsmede haar minderjarige kind,
verblijvende te B,
van Oekraïnse nationaliteit,
IND dossiernummer 0001.17.8051,
verzoekster,
gemachtigde: mr. J.G. Brands te Groningen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E. Bervoets, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 17 januari 2000 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 17 april 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a,
Vreemdelingenwet (Vw) en ambtshalve beslist aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoekster heeft daartegen bij brief van 25 april 2000 bezwaar gemaakt. Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 25 april 2000 heeft verzoekster de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekster gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 juni 2000. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling,
toetsen of er als gevolg van overdracht aan Oostenrijk in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met
de beslissing aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Uit niets blijkt dat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat als gevolg van overdracht van verzoekster aan Oostenrijk geen gegronde vrees voor vervolging bestaat.
2.4 Oostenrijk heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 5, vierde lid, van de Overeenkomst van Dublin (OvD) geaccepteerd.
Oostenrijk is derhalve in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.
2.5 Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder de bevoegdheid om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken.
2.6 Niet gebleken is dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door van de in artikel 3, vierde lid, OvD verleende bevoegdheid geen gebruik te maken.
2.7 Dat de medische toestand van verzoekster aan uitzetting naar Oostenrijk in de weg zou staan is onvoldoende onderbouwd. Bij brief van 20 januari 2000 van de medische dienst van AC Zevenaar is aan verweerder te kennen gegeven dat
bij verzoekster een acute noodzaak tot nadere diagnostiek en/of therapie bestond. Met verzoekster is de president van oordeel dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld door te wachten met het treffen van de nodige medische
voorzieningen voor verzoekster.
Deze onzorgvuldigheid kan er naar het oordeel van de president in het onderhavige geval niet toe leiden dat verweerder gehouden zou zijn de asielaanvraag van verzoekster aan zich te trekken. Gebleken is immers dat verzoekster
inmiddels is doorgestuurd naar de GGZ in Stadskanaal alwaar zij reeds een aantal malen is geweest. Een definitieve diagnose is echter nog niet gesteld en ook is nog geen behandeling aangevangen.
Gelet op de medische voorzieningen in Oostenrijk dient er vanuit te worden gegaan dat een eventueel noodzakelijke medische behandeling ook daar kan plaatsvinden.
2.8 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.9 Naar aanleiding van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 7 maart 2000, (JV 2000/103) zijn aan verweerder bij brief van 5 juni 2000, onder kopieverlening aan verzoekster, de volgende vragen gesteld.
1a. Kunt u aangeven of, en zo ja in hoeverre, het in de Oostenrijkse rechtspraak gehanteerde criterium voor de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van (voorgenomen) uitzetting van een vreemdeling sprake kan zijn van
een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, afwijkt van het in de Nederlandse rechtspraak gehanteerde criterium, zoals geformuleerd door het EHRM in de zaken Soering en Vilvarajah.
1b. Maakt het bij de toetsing door de Oostenrijkse rechter aan artikel 3 EVRM nog uit om welke categorie asielzoekers het gaat (bijvoorbeeld asielzoekers die afkomstig zijn uit een gebied waarin sprake is het ontbreken van centraal
overheidsgezag maar wel sprake is van een de facto overheid).
2a. Is u bekend of zaken betreffende een (vermeende) schending door een Oostenrijkse rechter van artikel 3 EVRM zijn voorgelegd aan het EHRM danwel de Europese Commissie voor de rechten van de mens (ECRM).
2b. Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, kunt u dan ook aangeven wat de stand van zaken of uitkomst is in die zaken.
2.10 Verweerder heeft op deze vragen gereageerd bij brief van 9 juni 2000. Hierin is kortgezegd aangegeven dat uit informatie van de zijde van het Oostenrijkse Bundesministerium des Inneres blijkt dat artikel 3 van het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de Oostenrijkse wetgeving is geïncorporeerd. Verder blijkt uit de informatie van het Oostenrijkse Bundesministerium des Inneres dat de
beoordeling of er sprake is van schending van artikel 3 EVRM in de Oostenrijkse rechtspraak plaatsvindt op grond van het criterium zoals geformuleerd door het EHRM in de zaken Soering en Vilvarajah.
2.11 Verzoekster heeft bij brief van 15 juni 2000 nog de volgende stukken overgelegd:
- Rapportage van Amnesty International van 24 maart 2000 betreffende mensenrechtenschendingen in Oostenrijk.
- Beantwoording van kamervragen door de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 april 2000 over de door Amnesty International gerapporteerde schendingen van mensenrechten in Oostenrijk.
- Uitspraak van de Minister van Buitenlandse Zaken in het NOS journaal van 31 januari 2000.
- Bericht uit de Volkskrant van 10 juni 2000.
2.12 Ter zitting is verweerder gevraagd de gegeven antwoorden aan te vullen met de relevante wetsartikelen en, indien mogelijk, relevante jurisprudentie te overleggen.
2.13 Bij brief van 27 juni 2000 heeft verweerder een kopie van artikel 8 Asylgesetz en artikel 57 Fremdengesetz overgelegd. Tevens heeft verweerder een kopie van een brief van het Bundesasylamt overgelegd waarin wordt aangegeven dat
het EVRM in de Oostenrijkse wetgeving is geïncorporeerd en dat op dit punt een omvangrijke jurisprudentie bestaat.
2.14 Verzoekster is bij brief van 28 juni 2000 in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van verweerder van 27 juni 2000. Bij brief van 30 juni 2000 heeft verzoekster een artikel uit de Volkskrant van 30 juni 2000 overgelegd
waarin wordt aangegeven dat onderzoek zal worden gedaan naar het minderhedenbeleid in Oostenrijk. Een dergelijk onderzoek zal naar het oordeel van verzoekster niet worden gedaan wanneer niet sprake zou zijn van een gerechtvaardigd
vermoeden dat Oostenrijk het, met name sedert het aantreden van de nieuwe regering, niet zo nauw neemt met de naleving van deze gemeenschappelijke Europese waarden.
2.15 Ten slotte heeft de president in de beoordeling van de onderhavige zaak het navolgende ambtshalve betrokken:
- Asylum Practice and Procedure; Country-by-Country Handbook, Edinburgh 1999, pagina 13-19 en pagina 304.
- UNHCR Country Profiles - AustriaWorld Map World Index - http://www.unhcr.ch/world/euro/austria.htm.
2.16 De president stelt voorop dat uit het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 7 maart 2000 (JV 2000/103) voortvloeit dat in het geval van uitzetting op grond van de OvD voor de vraag of er mogelijk sprake is
van (indirect) refoulement niet langer kan worden verwezen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel maar zelfstandig dient te worden beoordeeld of door het land waarheen wordt uitgezet toepassing wordt gegeven aan artikel 3 EVRM.
Hierbij wijst de president op de volgende overwegingen van het Europese Hof:
"the indirect removal in this case to an intermediary country, which is also a Contracting State, does not affect the responsibility of the United Kingdom to ensure that the applicant is not, as a result of its decision to expel,
exposed to treatment contrary to Article 3 of the Convention. Nor can the United Kingdom rely automatically in that context on the arrangements made in the Dublin convention."
(..)
"It would be incompatible with the purpose and object of the Convention if Contracting States where thereby absolved from their responsibility under the Convention in relation to the field of activity covered by such attribution
(..)."
Uit voornoemde overwegingen vloeit voort dat de overdragende staat zich
er altijd van zal moeten vergewissen dat een vreemdeling niet als gevolg van het besluit om deze vreemdeling over te dragen wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM.
Hierbij is naar het oordeel van de president niet van belang of de vreemdeling in het overnemende land reeds is uitgeprocedeerd of niet.
Anders dan namens verweerder naar voren gebracht volgt uit genoemd arrest derhalve niet dat de zelfstandige toets achterwege kan blijven in het geval dat er sprake is van een eerste asielaanvraag waarop nog niet onherroepelijk is
beslist.
2.17 Naar aanleiding van de door beide partijen overgelegde informatie en hetgeen de president ambtshalve bekend is geworden, is de president vooralsnog van oordeel dat niet is gebleken dat uitzetting van verzoekster naar Oostenrijk
in strijd is met het bepaalde in artikel 3 EVRM.
2.18 Hierbij neemt de president het volgende in aanmerking.
De door verweerder overgelegde artikelen luiden, voor zover in de onderhavige zaak van belang, als volgt:
§ 8. Ist ein Asylantrag abzuweisen, so hat die Behörde van Amts wegen bescheidmäßig festzustellen, ob die Zurückweisung, Zurückschiebung oder Abschiebung der Fremden in den Herkunftsstaat zulässig ist (§ 57 FrG);diese Entscheidung
ist mit der Abweisung des Asylantrages zu verbinden.
Erläuterungen der Regierungsvorlage zu § 8:
Im Falle der Abweisung eines Asylantrages hat die Asylbehörde von Amts wegen zugleich mit Bescheid festzustellen, ob die Zurückweisung, Zurückschiebung oder Abschiebung eines Fremden nach § 57 des Fremdengesetzes 1997 zulässig ist.
Da die Prozeßgegenstände im Asylverfahren und in fremdenpolizeilichen Verfahren betreffend die Zulässigkeit einer Zurückweisung, Zurückschiebung oder Abschiebung einander inhaltlich in weiten Bereichen überschneiden, liegt darin ein
wesentlicher Beitrag zu einer Verfahrenskonzentration, der um den Preis einer geringen Mehrbelastung der Asylbehörden den Fremdenpolizeibehörden einen wesentlichen Arbeitsaufwand erspart. Der Rechtszug richtet sich auch im Falle
einer Berufung gegen den Ausspruch gemäß § 8 an den unabhängigen Bundesasylsenat. Die Verknüpfung des Ayslverfahrens mit der Feststellung der Zulässigkeit der Zurückweisung, Zurückschiebung oder Abschiebung ist nur für Fälle der
Asylaberkennung vorgesehen. In jenen Fällen, in denen die Asylbehörden zu einer derartigen Feststellung nicht befugt sind, kann eine solche nach dem Fremdengesetz 1997 erwirkt werden. Darüber hinaus haben die Fremdenpolizeibehörden
alle Umstände jederzeit von Amts wegen wahrzunehmen, die zu einer Unzulässigkeit der Zurückweisung, Zurückschiebung oder Abschiebung im Sinne des § 57 des Fremdengesetzes 1997 führen könnten.
§ 57. (1) Die Zurückweisung, Zurückschiebung oder Abschiebung Fremder in einen Staat ist unzulässig, wenn stichhaltige Gründe für die Annahme bestehen, daß sie Gefahr liefen, dort einer unmenschlichen Behandlung oder Strafe oder der
Todesstrafe unterworfen zu werden.
(2) Die Zurückweisung oder Zurückschiebung Fremder in einen Staat is unzulässig, wenn stichhaltige Gründe für die Annahme bestehen, daß dort ihr Leben oder ihre Freiheit aus Gründen ihrer Rasse, ihrer Religion, ihrer Nationalität,
iher Zugehörigkeit zu einer bestimmten sozialen Gruppe oder ihrer politischen Ansichten bedroht Wäre (Art. 33 Z 1 der Konvention über die Rechtstellung der Flüchtlinge, BGBl. Nr. 55/1955, in der Fassung des Protokolles über die
Rechtstellung der Flüchtlinge, BGBl. Nr. 78/1974).
(3) Fremde, die sich auf eine der in Abs. 1 oder 2 genannten Gefahren berufen, dürfen erst zurückgewiesen oder zurückgeschoben werden, nachdem sie Gelegenheit hatten, entgegenstehende Gründe darzulegen. In Zweifelsfällen ist die
Behörde vor der Zurückweisung vom Sachverhalt in Kenntnis zu setzen.
(..)
Uit voornoemde artikelen blijkt dat artikel 3 EVRM met § 57, abs. 1,
Fremdengesetz in de Oostenrijkse wetgeving is geïncorporeerd. Tevens blijkt uit de toelichting bij § 8 Asylgesetz dat de beoordeling van de toepasselijkheid van dit artikel, klaarblijkelijk uit proceseconomisch oogpunt, plaatsvindt
bij de beoordeling van de asielaanvraag.
Gebleken is dat na het indienen van de asielaanvraag door de vreemdeling op deze aanvraag een beslissing wordt genomen door het Bundesasylamt.
Tegen een negatieve beslissing kan de vreemdeling zich in tweede instantie wenden tot het onafhankelijke Bundesasylsenat. Hierna kan de vreemdeling beroep instellen bij het Verwaltungsgerichtshof dan wel het Verfassungsgerichtshof,
welk beroep schorsende werking heeft.
2.19 De door verzoekster bij brief van 15 juni 2000 overgelegde informatie heeft met name betrekking op voorkomende
mensenrechtenschendingen in Oostenrijk zelf en de zorg die bestaat vanwege de regeringsdeelname van de FPÖ. Niet gesteld of gebleken is echter dat het aantreden van de huidige coalitieregering in Oostenrijk heeft geleid tot een
andere (wijze van) beoordeling van asielaanvragen en de daarbij behorende toetsing van artikel 3 EVRM.
De omstandigheid dat -zoals blijkt uit het door verzoekster overgelegde artikel uit de Volkskrant van 30 juni 2000- een 'Europees comité van wijzen' wordt aangesteld dat onderzoek moet doen naar het minderhedenbeleid, maakt het
voorgaande niet anders. Niet gebleken is dat voornoemd Comité wordt ingesteld naar aanleiding van concrete aanwijzingen dat Oostenrijk bepaalde verplichtingen uit het EVRM niet nakomt doch enkel om te onderzoeken of voortzetting van
de sancties tegen Oostenrijk nog langer gerechtvaardigd is.
2.20 Op grond van het voorgaande stelt de president vast dat de in de Oostenrijkse regelgeving geboden bescherming tegen een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM voldoet aan alle eisen die daaraan in het kader van het EVRM
kunnen en moeten worden gesteld. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat een reëel risico bestaat dat de Oostenrijkse autoriteiten vreemdelingen in strijd met artikel 3 EVRM zal behandelen of verwijderen. Weliswaar heeft
verweerder geen jurisprudentie overgelegd waaruit blijkt dat toetsing van artikel 3 EVRM werkelijk plaatsvindt, echter, naar aanleiding van de overgelegde wetsartikelen en de mededeling van het Bundesasylamt dat "Die Regelung des §
57 Fremdengesetz, bzw. deren inhaltgleichen Vorgängerbestimmungen, hat bzw haben eine umfachreiche Judikatur der Höchstgerichte mit sich gebracht.
Ihrem Ersuchen um Übersendung von Judikatur zu diesen Regelungen kann daher nur dann nachgekommen werden, wenn Sie dieses präzisieren.", ziet de president geen aanleiding hieraan te twijfelen. Hierbij neemt de president in
aanmerking dat verzoekster noch eigener beweging, noch naar aanleiding van hetgeen door verweerder naar voren is gebracht c.q. aan stukken is geproduceerd, heeft gesteld dat in Oostenrijk bij de beoordeling van asielverzoeken zou
worden gehandeld in strijd met artikel 3 EVRM.
2.21 Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verzoekster aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.22 Gezien het voorgaande heeft verzoekster geen redelijke kans op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
2.23 Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
2.24 Na het onderzoek ter zitting is de president tot het oordeel gekomen dat het bezwaar van verzoekster ongegrond is en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet tot een andere uitkomst kan leiden. De president zal daarom, met
toepassing van artikel 33b Vw, tevens beslissen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
2.25 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat
geen aanleiding.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
* verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2000 in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 7 juli 2000