ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6638

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4750
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot uitzetting naar Duitsland

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 juli 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Azerbaidjaanse vreemdeling, hierna verzoeker genoemd, die een asielaanvraag had ingediend. De verzoeker had op 4 december 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan, welke door de Staatssecretaris van Justitie op 7 april 2000 was afgewezen. De verzoeker verzocht de president om te bepalen dat zijn uitzetting naar Duitsland achterwege zou blijven totdat op zijn bezwaar was beslist. De president heeft de zaak openbaar behandeld op 16 juni 2000, waarbij zowel de verzoeker als de vertegenwoordiger van de verweerder aanwezig waren.

De president heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet, in acht genomen. Hij heeft vastgesteld dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van de verzoeker, aangezien deze eerder in Duitsland verbleef. De president heeft echter ook de zorgen van de verzoeker over de 'Sichere Drittstaatenregelung' in overweging genomen, die zou kunnen leiden tot onmiddellijke uitzetting zonder inhoudelijke beoordeling van zijn asielaanvraag.

De president concludeerde dat er onvoldoende duidelijkheid bestond over de toepasselijkheid van de 'Sichere Drittstaatenregelung' en het risico van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daarom heeft hij besloten dat de uitzetting van de verzoeker niet kon plaatsvinden totdat er een beslissing op het bezwaar was genomen. De president heeft de Staatssecretaris van Justitie veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker en de uitzetting opgeschort tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/4750 VRWET Z VS
uitspraak: 5 juli 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1977,
verblijvende te B,
van Azerbaidzjaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9912.03.2082,
verzoeker,
gemachtigde: drs. J.W. de Haan, te 's-Hertogenbosch;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E. Bervoets, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 4 december 1999 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 7 april 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a,
Vreemdelingenwet (Vw) en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 19 april 2000 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 19 april 2000 heeft verzoeker de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 juni 2000. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er als gevolg van overdracht aan Duitsland in redelijkheid geen twijfel over
kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Uit niets blijkt dat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat als gevolg van overdracht van verzoeker aan Duitsland geen gegronde vrees voor vervolging bestaat.
2.4 Vast staat dat verzoeker, alvorens Nederland binnen te reizen, in Duitsland heeft verbleven. Duitsland heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 6 van de Overeenkomst van Dublin (0vD) gehonoreerd. Duitsland is
derhalve in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.
2.5 Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder de bevoegdheid om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken.
2.6 Niet gebleken is dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door van de in artikel 3, vierde lid, OvD verleende bevoegdheid geen gebruik te maken. De omstandigheid dat een vriend
van verzoeker in Nederland in de procedure is opgenomen hoefde voor verweerder geen reden te zijn de asielaanvraag van verzoeker in behandeling te nemen.
Voorzover verzoeker een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel omdat de asielaanvraag van zijn vriend wel door verweerder in behandeling is genomen is de president van oordeel dat dit niet kan slagen. Weliswaar zijn
verzoeker en zijn vriend gezamenlijk Nederland ingereisd, echter, de vriend van verzoeker had reeds eerder, te weten op 7 oktober 1999, in Nederland asiel aangevraagd. Dat verweerder naar aanleiding van deze omstandigheid om
proces-economische redenen heeft
besloten de aanvraag van de vriend van verzoeker zelf in behandeling te nemen kan niet leiden tot een geslaagd beroep op het
gelijkheidsbeginsel.
2.7 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.8 Verzoeker heeft nog naar voren gebracht dat hem vanwege zijn inreis via Tsjechië geen inhoudelijke beoordeling van zijn asielaanvraag te wachten staat maar op grond van de 'Sichere Drittstaatenregelung' onmiddellijke uitzetting
naar Tsjechië plaats zal vinden. Ter staving van deze stelling heeft verzoeker onder meer wetsartikelen en een brief van een liaisonambtenaar van het Bundesamt für die Anerkennung Ausländischer Flüchtlinge (BAFL), de heer K.H.
Elsweiler overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat een persoon die aantoonbaar vanuit een 'Sichere Drittstaat' is ingereisd niet tot de Duitse asielprocedure wordt toegelaten. Rechtsmiddelen zouden weinig kans van slagen hebben.
Tevens heeft verzoeker aangevoerd dat uit de Duitse regelgeving blijkt dat rechtsmiddelen tegen een dergelijke beslissing geen schorsende werking hebben.
Nu in Duitsland geen inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag plaats zal vinden en ook geen beoordeling of hem mogelijk een behandeling te wachten staat als bedoeld in artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overdracht aan Duitsland naar de mening van verzoeker dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM.
2.9 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de 'Sichere Drittstaatenregelung' van toepassing is op gevallen waarin de vreemdeling direct over de grens met het veilige derde land wordt aangehouden. Alsdan zal 'Zurückschiebung'
naar dit veilige derde land plaatsvinden. In gevallen waarin een vreemdeling op grond van de OvD door Duitsland wordt overgenomen zal naar de mening van verweerder in de praktijk de 'Sichere Drittstaatenregelung' geen toepassing
vinden althans, zal er in ieder geval voor daadwerkelijke uitzetting worden getoetst aan het verbod op refoulement. Tevens heeft verweerder ter zitting aangegeven de brief van de heer Elsweiler te hebben besproken met een andere
Duitse liaison ambtenaar die het met de inhoud van voornoemde brief niet eens was.
2.10 Namens verzoeker is ter zitting op verweerders stellingen gereageerd door te wijzen op een geval uit de praktijk waarbij een vreemdeling die een asielaanvraag had ingediend in een land dat partij is bij de OvD, na overname door
Duitsland, onmiddellijk en zonder inhoudelijke toetsing naar Tsjechië zou zijn uitgezet.
2.11 Naar aanleiding van het gestelde ter zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld een en ander nader te onderbouwen.
2.12 Bij brief van 30 juni 2000 heeft verzoeker aangegeven geen praktijkvoorbeeld te kunnen noemen van toepassing van de Sichere Drittstaatenregelung in geval van een door de Duitse autoriteiten op grond van de OvD overgenomen
asielzoeker. Wel heeft verzoeker nog een aantal Duitse wetsartikelen overgelegd en een 'Rückübernahmeabkommen' tussen Duitsland en Tsjechië. Ten slotte heeft verzoeker nog een reactie overgelegd op het reeds eerder door verzoeker
overgelegde artikel 'Is Duitsland wel een veilig Schengenland' in de Nieuwsbrief Asiel en Vluchtelingenrecht van maart 1997.
2.13 Verweerder heeft bij brief van 27 juni 2000 bericht de kwestie te hebben voorgelegd aan het hoofdkantoor van de BAFL. Bij brief van 30 juni 2000 heeft verweerder laten weten nog geen reactie van de BAFL te hebben ontvangen.
2.14 De president stelt voorop dat uit het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 7 maart 2000 (JV 2000/103) voortvloeit dat in het geval van uitzetting op grond van de OvD voor de vraag of er mogelijk sprake is
van (indirect) refoulement niet langer kan worden
verwezen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel maar zelfstandig dient te worden beoordeeld of door het land waarheen wordt uitgezet een correcte toepassing wordt gegeven aan artikel 3 EVRM. Hierbij wijst de president op de
volgende overwegingen van het Europese Hof:
"the indirect removal in this case to an intermediary country, wich is also a Contracting State, does not affect the responsibility of the United Kingdom to ensure that the applicant is not, as a result of its decision to expel,
exposed to treatment contrary to Article 3 of the Convention. Nor can the United Kingdom rely automatically in that context on the arrangements made in the Dublin convention."
(..)
"It would be incompatible with the purpose and object of the Convention if Contracting States where thereby absolved from their responsibility under the Convention in relation to the field of activity covered by such attribution
(..)."
Uit voornoemde overwegingen vloeit voort dat de overdragende staat zich er altijd van zal moeten vergewissen dat een vreemdeling niet als gevolg van het besluit om deze vreemdeling over te dragen wordt blootgesteld aan een
behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM.
Hierbij is naar het oordeel van de president niet van belang of de vreemdeling in het overnemende land reeds is uitgeprocedeerd of niet.
Anders dan namens verweerder naar voren gebracht volgt uit genoemd arrest derhalve niet dat de zelfstandige toets achterwege kan blijven in het geval dat er sprake is van een eerste asielaanvraag waarop nog niet onherroepelijk is
beslist.
2.15 Naar aanleiding van de door verzoeker overgelegde informatie en wetsartikelen gaat de president er vooralsnog van uit dat overdracht van verzoeker aan de Duitse autoriteiten ertoe kan leiden dat de 'Sichere
Drittstaatenregelung' op verzoeker van toepassing is. Naar het oordeel van de president volgt een en ander uit de door verzoeker overgelegde wetsartikelen en de door verzoeker overgelegde verklaring van de heer Elsweiler. Tevens
blijkt dat een eventuele 'Klage' tegen een dergelijke beslissing geen schorsende werking heeft. De stelling dat de 'Sichere Drittstaatenregelung' in de praktijk niet van toepassing is op vreemdelingen die overgenomen zijn in het
kader van de OvD heeft verweerder tot op heden -ondanks herhaaldelijk verleend uitstel- niet nader kunnen onderbouwen. Evenmin is duidelijk geworden of ook in het geval de 'Sichere Drittstaatenregelung' van toepassing is, de
betrokken vreemdeling mogelijk op grond van andere bepalingen uit het Duitse Vreemdelingen- en Asielrecht toch een aanspraak heeft op een beoordeling van het risico van refoulement.
Gelet op het karakter van de onderhavige procedure acht de president het niet juist om een beslissing nog langer aan te houden teneinde verweerder in staat te stellen de toegezegde informatie uit Duitsland alsnog te verkrijgen.
De president dient er derhalve, gelet op het voorgaande, vooralsnog van uit te gaan dat verzoeker kan vallen onder de 'Sichere
Drittstaatenregelung' en in verband daarmee het risico loopt om zonder enige rechterlijke toetsing aan het bepaalde in artikel 3 EVRM door de Duitse autoriteiten te worden uitgezet naar Tsjechië.
De president ziet hierin aanleiding om, mede gelet op genoemd arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens, de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen nu onvoldoende duidelijkheid bestaat over de toepasselijkheid
van de 'Sichere Drittstaatenregelung' in de onderhavige zaak en een eventuele schending van artikel 3 EVRM die uit deze toepasselijkheid zou kunnen voortvloeien.
2.16 Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting niet achterwege te laten tot op het bezwaarschrift is beslist, zodat de gevraagde voorziening dient te
worden toegewezen.
2.17 De president ziet thans geen aanleiding om, met toepassing van artikel 33b Vw, onmiddellijk uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
2.18 Nu verzoeker in het gelijk wordt gesteld, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten.
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast de uitzetting achterwege te laten tot vier weken nadat in bezwaar zal zijn beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ad ƒ 1.420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2000 in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 5 juli 2000