ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6637

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/9239
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf van een Iraakse vreemdeling

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Iraakse vreemdeling, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser heeft op 8 oktober 1997 aanvragen ingediend, maar zijn verzoeken zijn door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van eiser tegen het besluit van 28 oktober 1998, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Eiser stelt dat hij in Irak gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging vanwege zijn lidmaatschap van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) en zijn activiteiten voor deze organisatie. Hij heeft in het verleden te maken gehad met arrestatie en mishandeling door de Koerdische Democratische Partij (KDP). De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die aangeven dat aanhangers van de PUK in het PUK-gebied een veilig onderkomen kunnen vinden. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk risico loopt op vervolging en dat hij zich in het PUK-gebied kan vestigen. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris op goede gronden heeft aangenomen dat er geen rechtsgrond bestaat voor toelating als vluchteling. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat eiser geen aanspraak kan maken op een vergunning tot verblijf op basis van humanitaire redenen of verdragsrechtelijke verplichtingen. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
Awb 98/9239 VRWET
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen:
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. R. Bom, advocaat te Breda,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Iraakse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 8 oktober 1997 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 4 augustus 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Wel heeft verweerder aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, met ingang van 8 oktober 1997.
Op 27 augustus 1998 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 28 oktober 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 24 november 1998 beroep ingesteld. Het beroep is op diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 2 februari 1999 en 28 april 1999 zijn namens eiser de
gronden van het beroep nader aangevuld.
Bij besluit van 17 maart 1999 heeft verweerder de verleende vvtv ingetrokken. Daarbij is eiser medegedeeld dat hij Nederland binnen vier weken dient te verlaten.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 12 april 1999 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij verzoekschrift van 12 april 1999 heeft eiser tevens de president verzocht een onverwijlde voorziening te treffen, inhoudende - kort gezegd - dat verweerder niet zal overgaan tot de uitzetting van eiser uit Nederland zolang nog
niet is beslist op zijn bezwaarschrift.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep (in de asielprocedure) en het verzoek om een voorlopige voorziening (in de procedure over de vvtv) zijn behandeld ter zitting van 17 februari 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. H.A. Groen, advocaat te 's-Gravenhage.
Bij uitspraak van 23 februari 2000 heeft de president van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar met toepassing van artikel 33b van de Vw ongegrond verklaard.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 28 oktober 1998, waarbij het bezwaar van eiser tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond
is verklaard, in rechte stand kan houden.
Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Irak gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient te
worden verleend.
Daartoe heeft eiser ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte rapport van gehoor van 29 mei 1998 onder meer het volgende verklaard.
Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en was woonachtig in Duhok. Sinds 10 juli 1994 is eiser lid van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK). Eiser was tevens lid van een geheime cel (shanah), die bestond uit vier
personen. Aan het hoofd van de cel stond C. Eiser verzamelde informatie voor de PUK en bracht daarnaast poststukken rond.
Deze poststukken bestonden uit verslagen die door de leden van de geheime cel waren opgesteld. Eiser bracht deze poststukken van Duhok naar Arbil en vanaf 1996 ook naar Ranya. In 1995 werd eiser gearresteerd
door de Koerdische Democratische Partij (KDP) omdat hij met een pick-up vracht naar Arbil had gebracht. Eiser heeft een maand doorgebracht in de gevangenis van de veiligheidsdienst van de KDP in Duhok. Tijdens zijn gevangenschap is
eiser mishandeld als gevolg waarvan eiser letsel heeft opgelopen aan zijn rug. Vervolgens heeft eiser drie maanden doorgebracht in het ziekenhuis, waarna hij door de KDP is vrijgelaten. Eiser heeft in deze periode niet bekend dat
hij lid was van de PUK. Tot 1996 werd eiser door de KDP in de gaten gehouden en verrichtte hij zijn activiteiten voor de PUK in het geheim.
Op 20 september 1997 was eiser samen met C onderweg naar diens huis. Zij reisde in een pick-up en hadden papieren bij zich van de PUK.
Onderweg werden zij aangehouden door de patrouille van de KDP. Hun identiteitspapieren werden ingenomen waarna zij het bevel kregen om uit te stappen. Eiser heeft dit bevel genegeerd en is weggereden. Bij het wegrijden werd hun
pick-up beschoten waarbij C gewond raakte. Omdat beide achterbanden van de pick-up waren lek geschoten was eiser gedwongen te stoppen. In de buurt van het dorp Shundug heeft eiser C uit de pick-up gehaald en de papieren verscheurd.
Eiser is naar het dorp gegaan op zoek naar een andere auto om C te vervoeren. Bij het dorp aangekomen zag eiser dat een andere auto bij zijn pick-up arriveerde, hij hoorde schoten en vervolgens hoorde hij C schreeuwen. Eiser is naar
familie in Zakho gevlucht. Een familielid van eiser is naar zijn gezin in Duhok gereisd en is teruggekomen met het bericht dat de veiligheidsdienst van de KDP die nacht drie keer bij eisers huis is langs geweest. Iedere keer werd
naar de verblijfplaats van eiser gevraagd. Daarbij hebben de mannen van de veiligheidsdienst de identiteitskaarten van eiser en C getoond en gezegd dat zij er achter waren gekomen dat beide mannen werkzaam waren voor de PUK. Met een
geweer gericht op het hoofd van eisers zoon dreigden zij de zoon te doden indien eiser zich niet zou melden. Tevens vernam eiser van zijn familielid dat C was vermoord. Eiser wilde naar PUK-gebied vluchten maar kreeg te horen dit
moeilijk was vanwege de controleposten. Op 22 september 1997 is eiser met een reisagent naar Turkije vertrokken.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingenschap overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien zij is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is
dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep, zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiser dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten
en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Eiser is daarin niet geslaagd. Verweerder heeft zich in het besluit in primo en in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat eiser zich kan vestigen in PUK-gebied, gezien het feit dat hij sinds 1994 lid is van de PUK. De
rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zich in Noord-Irak kan vestigen. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998, waarin op pagina 24 staat vermeld
dat aanhangers van de PUK die in het KDP-gebied wonen een veilig onderkomen kunnen vinden in het gebied dat onder controle staat van de PUK.
Het vorenstaande wordt bevestigd in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998. Op pagina 5 staat vermeld:
"Hoewel niet elke individuele aanslag kan worden voorkomen, kunnen zowel KDP als PUK in principe in staat geacht worden de bevolking van hun gebied te beschermen tegen aanslagen van derden."
In de ambtsberichten van 31 maart en 13 november 1998 staat vermeld dat leden van nader gespecificeerde risicogroepen het gevaar kunnen lopen te worden geconfronteerd met mensenrechtenschendingen van de zijde van één van de partijen
in Noord-Irak, zonder dat de PUK in staat of bereid is daadwerkelijke bescherming te verlenen. Deze risicogroepen zijn, in de gehele regio dan wel in het PUK-gebied, onder meer intellectuelen die een onafhankelijke positie innemen
ten opzichte van beide leidende Koerdische facties, vrouwen die tengevolge van conflicten in de traditionele clansfeer geen afdoende bescherming van de Koerdische autoriteiten kunnen inroepen, de in Noord-Irak zich profilerende
vooraanstaande leden van de Arabische oppositie, medewerkers van niet- gouvernementele organisaties, gedeserteerde officieren uit het Iraakse leger boven de rang van kapitein, aanhangers van de KDP en hun familieleden, (vermeende)
leden van de Iraans-Koerdische oppositie als Komala en KDP alsmede vrouwen die zich westers kleden en zich onafhankelijk opstellen (dit laatste echter alleen in en rond Halabja).
De rechtbank constateert dat eiser niet tot één van deze met name genoemde risicogroepen behoort, zodat van het bovenbeschreven gevaar geen sprake is.
De rechtbank overweegt voorts dat de stelling van eiser, inhoudende dat hij niet naar PUK-gebied kon vluchten vanwege de controleposten in het KDP-gebied dat hij zou moeten door- kruisen, niet leidt tot een ander oordeel. Eiser
heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de aanwezigheid van deze controleposten geen mogelijkheid had om naar PUK-gebied te gaan. Van eiser, die naar zijn zeggen al vanaf 1994 lid van de PUK was, kon in
redelijkheid worden verwacht dat hij zich zou vestigen in het door de PUK beheerste gebied in Noord-Irak. Gesteld noch gebleken is dat hij daar zou moeten leven onder onaanvaardbare omstandigheden.
Aan een verdere beoordeling van het vluchtrelaas van eiser, komt de rechtbank gelet op het voorgaande, niet toe. Immers volgens het Vluchtelingenverdrag prevaleert de mogelijkheid van het vinden van bescherming in eigen land boven
die van internationale protectie, mits van betrokkene in redelijkheid kon worden verwacht dat hij zijn toevlucht zocht in een ander deel van het land van herkomst. Aldus ook (impliciet) paragraaf 91 van het Handbook UNHCR.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat
voor toelating van eiser als vluchteling.
Ten aanzien van eisers gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf
overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij in het algemeen vreemdelingen slechts voor verblijf in aanmerking komen wanneer een verdragsrechtelijke verplichting daartoe noopt, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier
te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen.
Een relevante verdragsrechtelijke bepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden
aan folteringen noch onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder voert het beleid om aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te ondergaan,
in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van eisers beroep op het vluchtelingschap is overwogen, vloeit voort dat het niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt onderworpen te worden aan
folteringen of een onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Dat eiser aan enige andere verdragsbepaling een aanspraak op verblijf in Nederland kan ontlenen, is de rechtbank niet gebleken. Verder is gesteld noch gebleken dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands
belang is gediend. Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan eiser verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Met betrekking tot de door eiser in beroep aangevoerde stelling dat zijn verblijf in de AVO D en de onmacht van Legel Aid om tijdig een tolk in de Koerdische taal te regelen er debet aan zijn dat hij geen correcties en aanvullingen
heeft aangebracht op het rapport van nader gehoor, merkt de rechtbank op dat niet valt in te zien waarom eiser na zijn nader gehoor, dat heeft plaatsgevonden op 29 mei 1998, niet eerder dan op 28 april 1999 zijn beklag hierover
doet. Dit klemt des te meer nu eiser om uitstel heeft verzocht voor het indienen van aanvullingen en correcties en van dit verkregen uitstel geen gebruik heeft gemaakt.
Ook de stelling dat eiser is gehoord in het Surani in plaats van het Badini doet aan het vorenoverwogene niet af nu eiser daarvan ter gelegenheid van het gehoor geen melding van heeft gemaakt evenmin als bij het bezwaarschrift.
Kennelijk hebben de vorenstaande vertolkingsproblemen geen rol meer gespeeld in het verloop van de bezwaarprocedure. Nu deze klacht pas in beroep is opgeworpen, kan daarmee door de rechtbank geen rekening worden gehouden.
Voor zover eiser stelt dat zijn vorige advocaat heeft verzuimd het rapport van nader gehoor met hem door te nemen en heeft verzuimd om in te gaan op de problemen van eisers familie na zijn vertrek, is de rechtbank voor oordeel dat
het voor risico van eiser
komt als zijn gemachtigde bepaalde dingen nalaat.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep ongegrond is.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.C. Meulemans als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2000.
Afschriften verzonden: 4 april 2000
TH