ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6635

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/925, 00/1141
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en niet-ontvankelijkheid van de aanvraag

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 mei 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om toelating als vluchteling van verzoeker A, verblijvende te B. De aanvraag om toelating werd door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, niet ingewilligd op grond van niet-ontvankelijkheid, omdat verzoeker niet beschikte over de vereiste documenten voor grensoverschrijding en zich niet onverwijld had gemeld bij de autoriteiten. Verzoeker had op 23 december 1999 asiel aangevraagd, een dag na zijn staandehouding op de veerboot naar Engeland. De president oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich onverwijld had gemeld, wat leidde tot de conclusie dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

Daarnaast werd de vraag behandeld of de uitzetting van verzoeker naar Sri Lanka zou leiden tot een schending van het verbod van refoulement. De president concludeerde dat verzoeker niet als vluchteling kon worden aangemerkt, omdat hij niet had aangetoond dat hij persoonlijk risico liep op vervolging. De president verwees naar de algemene situatie in Sri Lanka, waar Tamils niet automatisch als vluchteling worden erkend, en oordeelde dat verzoeker niet in bijzondere negatieve belangstelling van de autoriteiten stond. De president verwierp ook verzoekers beroep op een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, omdat hij niet had aangetoond dat zijn terugkeer naar Sri Lanka onaanvaardbare risico's met zich meebracht.

De president verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om aannemelijk te maken dat zij voldoen aan de voorwaarden voor vluchtelingenstatus en dat de situatie in het land van herkomst niet automatisch leidt tot erkenning als vluchteling.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Sector Bestuursrecht
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 00/925 VV
AWB 00/1141 V1
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil
tussen:
A, verblijvende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. R. Heringa, advocaat te Alkmaar,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker bezit de Srilankaanse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 23 december 1999 - een dag na zijn staandehouding op grond van artikel 19 van de Vw - heeft verzoeker een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, waarna hij diezelfde dag in bewaring is gesteld.
Bij besluit van 13 januari 2000 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid daarvan op de in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw genoemde
grond. Daarbij heeft verweerder tevens aangeven dat indien sprake zou zijn geweest van een ontvankelijke aanvraag, deze aanvraag niet zou zijn ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid daarvan. Voorts heeft verweerder
aangegeven dat verzoeker evenmin in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf.
Dit besluit is aan verzoeker uitgereikt op 17 januari 2000. Daarbij is verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Namens verzoeker is tegen voornoemd besluit bij schrijven van 2 februari 2000 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 29 februari 2000 zijn namens verzoeker
de gronden van het beroep nader aangevuld.
Tevens is namens verzoeker om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van verzoeker over te gaan, totdat op het beroepschrift zal zijn beslist.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde verzoek om een voorlopige voorziening en beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek en beroep zijn behandeld ter zitting van 28 april 2000, waar verzoeker in persoon is verschenen met een tolk, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde mr. M.R. Plug, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, onder meer indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen
indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid van de Awb kan de president onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het
verzoek wordt gedaan indien het beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de
beoordeling van de zaak.
De president acht in dit geval termen aanwezig om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. In dit geschil staat derhalve ter beoordeling de vraag of het bestreden besluit van 13 januari 2000, waarbij de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling niet is ingewilligd, in rechte stand kan houden.
3. De president ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling op grond van artikel 15b, eerste lid, sub f, van de Vw niet-ontvankelijk heeft
verklaard.
Ingevolge artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw, wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan, indien de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot
Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het
toezicht op vreemdelingen, en zich er daar op heeft beroepen, gegronde reden voor
vervolging in de zin van artikel 15 van de Vw te vrezen.
4. De president is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker zich niet in de zin van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw,
onverwijld na binnenkomst heeft gemeld bij een van de daartoe aangewezen instanties en daarbij heeft aangegeven asiel te willen aanvragen.
Op 22 december 1999 is verzoeker zonder de vereiste documenten voor grensoverschrijding aan boord van de veerboot naar
Engeland staandegehouden te Rotterdam. Verzoeker was blijkens zijn verklaringen diezelfde dag Nederland ingereisd en heeft de volgende dag, 23 december 1999, voorafgaand aan zijn
inbewaringstelling asiel aangevraagd. De president is van oordeel dat de omstandigheid dat verzoeker zich aan boord bevond van de veerboot naar Engeland en dat hij niet direct bij zijn staandehouding, maar eerst de dag daarna heeft
aangegeven asiel te willen aanvragen, er niet op duidt dat verzoeker voornemens was zich hier te lande te melden teneinde een asielaanvraag in te dienen. Vorenstaande conclusie wordt ondersteund door de vermelding in het
beroepschrift dat
verzoeker van plan was door te reizen naar Engeland. Uit het vorenstaande volgt dat verzoeker weliswaar vrij snel na zijn binnenkomst in Nederland een asielverzoek heeft ingediend, maar dat hij zich niet uit eigen beweging
vrijwillig heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Daarom kan niet worden gezegd dat hij zich onverwijld heeft vervoegd bij de
autoriteiten, in de zin van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw. De aanvraag om toelating als vluchteling is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is inzoverre dan ook ongegrond.
5. Vervolgens staat ter beoordeling of de uitzetting van verzoeker naar Sri Lanka leidt tot een schending van het zogenoemde verbod van refoulement, zoals verwoord in artikel 33, eerste lid van het Verdrag van Genève van 28 juli
1951, betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Verdrag)
In dit artikel is bepaald dat geen der Verdragsluitende Staten, op welke wijze dan ook, een vluchteling zal uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van
zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde
sociale groep of zijn politieke overtuiging.
Verweerder voert het beleid dat indien een schending van dit verbod plaats zal vinden aan de desbetreffende vreemdeling een vergunning tot verblijf wordt verleend.
In dit verband wordt als volgt overwogen.
6. Ten overstaan van de contact-ambtenaar van het Ministerie van Justitie heeft verzoeker, zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor van 7 januari 2000, ter ondersteuning van zijn aanvraag, kort en zakelijk weergegeven, het
volgende
verklaard.
Verzoeker behoort tot de Tamil bevolkingsgroep. In juni 1995 is de ouderlijke woning van verzoeker door een bom getroffen.
Daarbij zijn verzoekers ouders, zus, twee broers en zijn echtgenote omgekomen. Verzoeker was op dat moment niet thuis.
Na dit bombardement werden jongeren opgepakt door het
Srilankaanse leger omdat men dacht dat alle jongeren lid waren van de Tamil Tijgers. Verzoeker is vervolgens naar zijn oom in de regio Vanni gegaan, waar hij tot aan zijn vertrek uit Sri Lanka is gebleven. Verzoeker heeft in die
periode als
landbouwer gewerkt. Tot 1999 is verzoeker in totaal tien keer meegenomen door de Tamil Tijgers om net als andere
buurjongeren loopgraven te graven. In augustus 1999 zijn Srilankaanse militairen bij de oom aan de deur gekomen met een arrestatiebevel betreffende verzoeker. Hij was op dat moment echter niet thuis. Een buurman van verzoeker had in
1998 aan de militairen verteld dat de Tamil Tijgers vaak bij verzoeker langs kwamen. Na dit bezoek van de militairen is verzoeker op het land blijven werken. Verzoekers oom heeft vervolgens contact gelegd met een reisagent, waarna
verzoeker naar
Colombo is vertrokken. Met een op zijn naam gesteld paspoort - dat hij niet zelf had aangevraagd - heeft verzoeker op 16 december 1999 Colombo verlaten.
7. De president stelt voorop dat uit de informatie die hem ter beschikking staat genoegzaam blijkt dat de algemene politieke en mensenrechtensituatie in Sri Lanka nog altijd zorgwekkend moet worden genoemd. Deze situatie is evenwel
niet zodanig dat asielzoekers uit dat land, die zoals verzoeker behoren tot de Tamil bevolkingsgroep, in het algemeen zonder meer als
vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in
vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Dit neemt niet weg dat deze feiten en omstandigheden dienen te worden bezien tegen de achtergrond van hetgeen bekend is omtrent de algemene situatie in Sri Lanka.
In dit verband is met name van belang dat uit de door
verweerder overgelegde informatie blijkt dat elke Tamil buiten de plaats waar hij vandaan komt in beginsel het risico loopt te worden gearresteerd op grond van noodwetgeving. Uit de ambtsberichten van 15 mei 1996 en 19 november 1996
van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat de meesten van hen (90%) binnen 48 uur worden vrijgelaten. Een risico om langer te worden vastgehouden lopen volgens deze ambtsberichten met name jongere Tamils met beperkte kennis
van de Singalese taal, die geen identiteitsdocumenten bezitten, dan wel als uit de overgelegde documenten blijkt dat men in Jaffna is geboren, of indien men geen geldige verblijfsreden kan aantonen. De kans op verder onderzoek is
volgens het ministerie ook groot indien men onlangs uit de oorlogsgebieden naar Colombo is gekomen, indien men een familielid heeft waarvan bekend is dat die lid is van de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE), of indien men wordt
verdacht van LTTE-lidmaatschap op grond van
politiedossiers dan wel op aanwijzing van anderen. Blijkens de ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 24 juli 1997, 6 november 1998 en 30 september 1999 is deze situatie nog immer actueel.
Gelijk de rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 9 oktober 1998 (AWB 98/125), wordt de aanduiding van risicogroepen in de successieve
ambtsberichten door de president, aldus opgevat dat ten aanzien van de genoemde categorieën snel tot vrees voor vervolging dient te worden geconcludeerd indien zij naast hun behoren tot een der bedoelde categorieën nog bijzondere
omstandigheden stellen die grond kunnen vormen voor de aanname dat de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten in het bijzonder op hen is gericht. Daarbij dient onder meer te worden gedacht aan detentie die qua
aard en/of duur in betekenende mate afwijkt van de standaard controle detentie van ongeveer twee dagen, in welk verband
aangelegenheden als familieachtergrond, verloop van eerdere contacten met de autoriteiten en de wijze waarop de detentie is geëindigd van betekenis kunnen zijn. De omstandigheid dat een persoon in het kader van massale arrestaties
naar
aanleiding van incidenten is gearresteerd en kort is
gedetineerd kan op zichzelf niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid worden beschouwd. Ook een opeenvolging van enkele van dergelijke kortdurende detenties die telkens
resulteren in de vrijlating van betrokkene kan die
kwalificatie niet verdragen.
8. Mede gelet op het vorenstaande is de president met verweerder - als door hem subsidiair in het bestreden besluit is
overwogen - van oordeel dat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in
vluchteling- rechtelijke zin rechtvaardigen.
De president overweegt daartoe allereerst dat de omstandigheid dat verzoeker niet direct bij zijn staandehouding, maar eerst de dag daarna heeft aangegeven asiel te willen aanvragen, twijfels doet rijzen ten aanzien van de
geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas. Twijfel is er met name ten aanzien van de vraag waarom verzoeker ondanks zijn gestelde vrees niet direct in het eerste land, waar dat kon, asiel heeft gevraagd, en daarmee het risico
liep teruggezonden te worden. Verder wijst de president op de wisselende verklaringen van verzoeker met betrekking tot het uiteindelijke doel van zijn reis. In eerste instantie heeft verzoeker tijdens het nader gehoor verklaard dat
hij niet wist dat hij zich aan boord van de veerboot naar Engeland bevond en in Nederland asiel wilde aanvragen. In het beroepschrift wordt voorts aangegeven dat verzoeker wel op doorreis was naar Engeland.
Wat van het voorgaande echter ook zij, de president acht het niet aannemelijk dat verzoeker in de bijzondere negatieve belangstelling is komen te staan van de Srilankaanse
autoriteiten. Daartoe overweegt de president allereerst dat, gelet op het marginale en niet vrijwillige karakter van de door verzoeker aangevoerde activiteiten voor de Tamil Tijgers, niet valt in te zien waarom de Srilankaanse
autoriteiten een bijzondere negatieve belangstelling voor verzoeker zouden hebben. De president acht dan ook niet aannemelijk dat de Srilankaanse militairen die in augustus 1999 bij verzoekers oom aan de deur zouden zijn geweest,
daadwerkelijk op zoek waren naar verzoeker. Deze conclusie wordt naar het oordeel van de president ondersteund door de omstandigheid dat
verzoeker nadien zonder enig probleem op het land is blijven werken en dat hij bovendien zonder problemen met een op zijn naam gesteld en van zijn foto voorzien paspoort Sri Lanka is uitgereisd, hetgeen evenmin duidt op een
bijzondere negatieve belangstelling voor verzoeker van de zijde van de Srilankaanse autoriteiten. De in beroep aangevoerde stelling dat het geen authentiek paspoort betrof, opdat het niet op reguliere wijze verkregen was, leidt niet
tot een ander oordeel. Het paspoort was immers niet voorzien van een valse naam, maar van
verzoekers naam.
9. Verweerder heeft naar het oordeel van de president dan ook terecht aangenomen dat verzoeker geen vluchteling is, zodat een schending van het refoulementverbod, als bedoeld in
artikel 33, eerste lid, van het Verdrag, niet dreigt.
10. Ten aanzien van verzoekers gestelde aanspraak op een vergunning
tot verblijf overweegt de president het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien zij een reëel risico
lopen bij terugkeer een
behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire aard.
Gesteld, noch gebleken is dat met de aanwezigheid van
verzoeker hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
11. Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank dat daarin is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke behandelingen of straffen.
Indien de vreemdeling een verhoogd risico loopt bij uitzetting een behandeling te ondergaan als bedoeld in artikel 3 van het EVRM komt hij in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire
aard.
De wijze waarop het Europese Hof voor de rechtbank van de mens artikel 3 van het EVRM - onder meer in het zogenoemde
Vilvarajah-arrest - heeft uitgelegd brengt met zich dat de toepasselijkheid van dit artikel individueel beoordeeld moet worden. Het is dan ook aan eiser om aannemelijk te maken dat er sprake is van concrete, hem persoon betreffende
omstandigheden, die met zich meebrengen dat hij een verhoogd risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM.
12. Ter ondersteuning van zijn betoog dat hij, zo hij al niet als vluchteling wordt aangemerkt, in geval van terugzending naar Sri Lanka het risico loopt dat hij daar wordt behandeld op een wijze die wordt verboden door artikel 3
van het EVRM, heeft verzoeker het volgende gesteld:
a. Het meest recente ambtsbericht over Sri Lanka dateert van 30 september 1999 en beschrijft de situatie in dat land tot en met juli 1999. Daarna is de situatie aanmerkelijk verslechterd.
b. Immers sedert juli 1999 is de strijd tussen de LTTE en het regeringsleger opgelaaid. Onder meer rondom de
presidentsverkiezingen in december 1999 hebben in de hoofdstad Colombo bomaanslagen plaatsgevonden. Na zo'n aanslag werden telkens massaal Tamils gearresteerd. Op 13 januari 2000 heeft onze minister van buitenlandse zaken aan
toeristen geadviseerd niet langer dan strikt nodig in Colombo te blijven, zulks vanwege het risico van bomaanslagen.
c. In februari 2000 heeft een drietal advocaten uit Colombo - die bij de voorbereiding van ambtsberichten door Nederland worden benut als informatiebron - elk afzonderlijk gerapporteerd over de behandeling door de overheid van
Tamils in het algemeen en van teruggekeerde Tamil-asielzoekers in het bijzonder.
d. In april 2000 is een rapport verschenen van de Srilankaanse organisatie Forum for Human Dignity (FHD).
e. Op 2 februari 2000 heeft de UN Special Rapporteur on Torture een rapport uitgebracht over Sri Lanka.
f. Volgens Amnesty International en FHD zijn recentelijk vier Tamils in Sri Lanka verdwenen, van wie een teruggestuurde asielzoeker.
g. de onder c, d, e, en f genoemde rapporten bevestigen de stelling onder a en b, dat sinds het laatste ambtsbericht de situatie in Sri Lanka is verslechterd, zodanig dat uitzetting van Tamils naar Sri Lanka thans niet verantwoord
is.
De president overweegt als volgt.
13. De onder b, c, d en e genoemde informatie bevestigt het al langer bekende beeld dat de mensenrechtensituatie in Sri Lanka al geruime tijd slecht is. In de rechtspraak heeft dit ertoe geleid dat wordt aangenomen dat weliswaar
niet reeds het enkele feit dat iemand Tamil is en behoort tot de in het
ambtsbericht aangeduide risicogroepen meebrengt dat betrokkene als vluchteling moet worden aangemerkt, maar dat ten aanzien van deze personen snel vrees tot vervolging moet worden
aangenomen indien zij daarnaast nog bijzondere omstandigheden stellen en aannemelijk maken die grond kunnen vormen voor de aanname dat de negatieve belangstelling van de Srilankaanse autoriteiten in het bijzonder op hen is gericht.
Hierbij verwijst de president naar de voornoemde uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, van 9 oktober 1998 (AWB 98/125)
14. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat teruggestuurde Tamils vanwege de wijze waarop de Immigrants and Emmigrants Act op hen wordt toegepast, zeer snel slachtoffer zullen worden van een behandeling in strijd met artikel 3
EVRM
overweegt de president het volgende. Gelijk de rechtbank, zittinghoudende te 's-Gravenhage, reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 31 januari 2000 (AWB 98/9431), is de president, met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak dienaangaande is overwogen, van oordeel dat de Immigrants and Emmigrants Act, laatstelijk gewijzigd bij Amendement van 28 juli 1998, voor terugkerende asielzoekers op zich niet leidt tot een aanmerkelijk groter risico op
een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, ook niet indien aannemelijk is dat de asielzoeker met een vals of vervalst paspoort is
uitgereisd.
15. Aan de orde is voorts de vraag of de hierboven aangeduide informatie uit recente rapporten er op duidt dat de situatie in Sri Lanka de laatste maanden zodanig wezenlijk is
verslechterd voor Tamils, dat uitzetting op dit moment
onverantwoord is.
16. De president beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen. Een zeer groot deel van de
meergenoemde rapporten betreft informatie over een reeks van jaren, die in beginsel reeds ten grondslag heeft of kan hebben gelegen aan de ambtsberichten van de minister van buitenlandse zaken. Dit is geen nieuwe informatie en kan
mitsdien niet tot nieuwe inzichten betreffende de situatie in Sri Lanka leiden.
Voorzover de rapporten gegevens uit 1999 of 2000 bevatten, werpen deze naar het oordeel van de president geen wezenlijk ander licht op de situatie dan voorheen.
Zo beschrijft het onder e genoemde rapport van de UN Special Rapporteur 39 individuele gevallen van mishandeling of
marteling, waarvan 5 in 1999. De overige gevallen zijn van voor die tijd.
De rapporten onder c en d overlappen elkaar in belangrijke mate. Met name het rapport van 18 februari 2000 van de
advocate Maheswary Velautham is voor een belangrijk deel verwerkt in het rapport van FHD. Ook deze rapporten bevatten voor een groot deel informatie over de periode voor 1999. Waar het gaat om recente gebeurtenissen, zoals massale
arrestatie van Tamils na bomaanslagen in 1999 en 2000, wordt gemeld dat de meeste Tamils de volgende dag werden vrijgelaten, nadat hun identiteit gecontroleerd was en dat slechts de echte
verdachten langer werden vastgehouden en ondervraagd.
Wat betreft de onder f gestelde verdwijningen van Tamils wijst de president op de brief van 13 april 2000, kenmerk DPC/AM- 685625 van de minister van buitenlandse zaken. In deze brief stelt de minister dat het in alle vier de
gevallen Tamils betreft die woonachtig waren in Sri Lanka en dat het niet gaat om uitgeprocedeerde uit Nederland verwijderde asielzoekers.
Weliswaar heeft verzoeker hier tegenover gesteld dat één van hen wel degelijk een uitgeprocedeerde asielzoekers was, maar ook als dit zo zou zijn, brengt dit naar het oordeel van de president nog niet mee dat de situatie in Sri
Lanka thans wezenlijk anders moet worden beoordeeld dan enkele maanden geleden.
Voorts merkt de minister in dezelfde brief op dat de
veiligheidssituatie in Colombo volgens, desgevraagd, FHD en drie andere terzake betrouwbare bronnen, in zijn algemeenheid niet is veranderd ten opzichte van de situatie waarover werd bericht in het ambtsbericht van 30 september
1999.
Naar het oordeel van de president noopt de onder c, d, e en f genoemde informatie niet tot een andere conclusie dan die van de minister. Hierbij verwijst de president tenslotte nog met instemming naar de uitspraak van de fungerend
president van de rechtbank, zittinghoudende te 's-Gravenhage, van 12 april 2000 (AWB 00/2564 en AWB 00/2567).
17. Evenmin is het bestaan van overige klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan verblijf van verzoeker in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk gemaakt.
Hierbij is door de president mede rekening gehouden met het namens verzoeker gedane beroep op het traumatabeleid. In het relaas van verzoeker zijn naar het oordeel van de president echter geen aanknopingspunten te vinden die de
conclusie rechtvaardigen dat hetgeen verzoeker stelt in Sri Lanka te hebben doorgemaakt voor verzoeker dermate traumatiserend is geweest dat in redelijkheid niet van hem kan worden verlangd dat hij terugkeert naar zijn land van
herkomst. Daartoe acht de president allereerst relevant dat verzoeker na de dood van zijn familieleden in juni 1995 nog tot december 1999 in Sri Lanka is gebleven. Voorts heeft verzoeker zijn gesteld trauma op geen enkele wijze met
medische stukken onderbouwd en heeft hij eerst in de beroepsfase een beroep gedaan op het
traumatabeleid.
18. Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep ongegrond is.
19. Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als door verzoeker gevraagd.
20. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president,
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens als president in tegenwoordigheid van mr. M.J.F.J. van Beek als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2000.
Afschriften verzonden: 19 mei 2000
TH