ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6635
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- J.C.A.M. Claassens
- M.J.F.J. van Beek
- Rechtspraak.nl
Toelating als vluchteling en niet-ontvankelijkheid van de aanvraag
In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 mei 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om toelating als vluchteling van verzoeker A, verblijvende te B. De aanvraag om toelating werd door verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, niet ingewilligd op grond van niet-ontvankelijkheid, omdat verzoeker niet beschikte over de vereiste documenten voor grensoverschrijding en zich niet onverwijld had gemeld bij de autoriteiten. Verzoeker had op 23 december 1999 asiel aangevraagd, een dag na zijn staandehouding op de veerboot naar Engeland. De president oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich onverwijld had gemeld, wat leidde tot de conclusie dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard.
Daarnaast werd de vraag behandeld of de uitzetting van verzoeker naar Sri Lanka zou leiden tot een schending van het verbod van refoulement. De president concludeerde dat verzoeker niet als vluchteling kon worden aangemerkt, omdat hij niet had aangetoond dat hij persoonlijk risico liep op vervolging. De president verwees naar de algemene situatie in Sri Lanka, waar Tamils niet automatisch als vluchteling worden erkend, en oordeelde dat verzoeker niet in bijzondere negatieve belangstelling van de autoriteiten stond. De president verwierp ook verzoekers beroep op een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden, omdat hij niet had aangetoond dat zijn terugkeer naar Sri Lanka onaanvaardbare risico's met zich meebracht.
De president verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om aannemelijk te maken dat zij voldoen aan de voorwaarden voor vluchtelingenstatus en dat de situatie in het land van herkomst niet automatisch leidt tot erkenning als vluchteling.