ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6634

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/3604
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een vergunning tot verblijf voor een dove vreemdeling met het oog op studie

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een dove vreemdeling van Surinaamse afkomst, voor een vergunning tot verblijf in Nederland met als doel het volgen van een beroepsopleiding. Eiser heeft op 31 augustus 1998 een aanvraag ingediend bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, maar deze is op 20 november 1998 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, dat op 12 maart 1999 ongegrond werd verklaard. Vervolgens heeft eiser op 9 april 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep versneld heeft behandeld. Tijdens de zitting op 11 april 2000 heeft eiser zijn situatie toegelicht, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat en een deskundige. Eiser stelt dat hij recht heeft op een vergunning tot verblijf, omdat hij een schakelopleiding volgt die noodzakelijk is voor zijn beroepsopleiding. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, heeft echter betoogd dat eiser niet voldoet aan de eisen voor een vergunning, omdat hij geen voltijdstudie volgt en er geen bijzondere omstandigheden zijn die tot afwijking van het beleid zouden nopen. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat er onduidelijkheid bestaat over de status van de opleiding van eiser. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de doofheid van eiser en de bijbehorende onderwijsbehoeften in overweging moeten worden genomen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/3604 VRWET
inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1977, bezit de Surinaamse nationaliteit. Op 31 augustus 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als
doel:"studie". Bij besluit van 20 november 1998 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist.
Eiser heeft tegen dit besluit bij bezwaarschrift van 18 december 1998, aangevuld bij schrijven van 4 januari 1999 (met bijlagen), bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 12 maart 1999 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 9 april 1999, aangevuld bij schrijven van 25 mei 1999 en 19 januari 2000 (met bijlagen), heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het
beroep versneld te zullen behandelen. Op 2 augustus 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 14 maart 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2000.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.V.
Ramdihal, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. J. Oversluizen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig C,
oom van de vreemdeling en mevrouw J. Cox, werkzaam bij het bureau O&M, afdeling maatschappelijk werk voor doven, te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser verblijft sedert 6 juli 1998 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Eiser beoogt verlening van een vergunning tot verblijf met als
doel:"studie". Eiser is doof. Eiser staat sedert 18 augustus 1998 ingeschreven bij D, een speciaal op doven gerichte instelling voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie in E. Eiser neemt deel aan de schakelopleiding, welke tot
doel heeft leerlingen met een te lage vooropleiding praktische en theoretische vaardigheden aan te leren waardoor ze de mogelijkheid hebben door te stromen naar een beroepsopleiding.
3. Eiser meent dat hij voor verlening van de door hem gevraagde vergunning tot verblijf in aanmerking komt. Daartoe heeft hij in bezwaar het navolgende aangevoerd.
Verweerder had eiser een vergunning tot verblijf met als doel:
"voorbereiding voor de beoogde studie" moeten verlenen. Blijkens een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 22 maart 1993 kan aan vreemdelingen een vergunning tot verblijf worden verleend voor
het voorbereidende jaar voor de gevraagde
duur en ten hoogste voor de duur van één jaar.
Nu eiser doof is, dienen speciale eisen gesteld te worden aan de door hem te volgen beroepsopleiding. In Suriname zijn geen gelijksoortige opleidingsmogelijkheden aanwezig voor doven en slechthorenden. Met de bijzondere persoonlijke
omstandigheden van eiser heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden. Ten onrechte heeft verweerder geen gebruik gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. De gevolgen van de weigering eiser de beoogde vergunning tot
verblijf te verlenen zijn voor hem onevenredig hard omdat zijn ontwikkelingsmogelijkheden in de toekomst in ernstige mate worden beperkt. Verweerders verwijzing dienaangaande naar een algemeen restrictief beleid is onvoldoende.
In beroep heeft eiser hetgeen in bezwaar is aangevoerd als herhaald en ingelast beschouwd. Voorts heeft eiser in beroep nog het navolgende aangevoerd.
Er is voldoende gebleken dat eiser na aanvullende examens ingeschreven kan worden. Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die tot afwijking van het bestaande beleid zouden nopen.
Eiser heeft zorgvuldig onderbouwd dat voor gevallen als het zijne geen beleid bestaat. Verweerder heeft nagelaten hierop te reageren, hetgeen onzorgvuldig is. In elk geval heeft verweerder ten onrechte nagelaten eiser te horen.
Ter zitting heeft eiser nog het navolgende aangevoerd.
Hij is niet van plan een beroepsopleiding te gaan volgen, maar volgt deze al. De schakelklas is geen voorbereidend jaar, maar maakt deel uit van de beroepsopleiding. Deze schakelklas heeft hij inmiddels doorlopen.
Hij kan zijn opleiding echter niet vervolgen zolang hij niet in het bezit is van een vergunning tot verblijf. Deze opleiding is voor eiser ongeveer de hoogste opleiding die hij als dove kan volgen. In Suriname heeft hij geen andere
opleidingsmogelijkheden. Nederland is ook het meest aangewezen land om een opleiding te volgen omdat voor het leren van een gebarentaal een gasttaal nodig is. In eisers geval is dat het Nederlands. In een ander land zou eiser eerst
de taal van dat land moeten leren om als gasttaal te kunnen gebruiken.
Mevrouw Cox heeft ter zitting -als deskundige- desgevraagd het volgende meegedeeld. De mogelijkheden voor doven zijn hier te lande beter dan in Suriname. Gebleken is dat eiser heel leergierig is. Nederland biedt voor hem de beste
mogelijkheden om zich te ontwikkelen. Zoals te doen gebruikelijk bij doven heeft eiser een taalachterstand. Om die reden gaat hij naar een speciale school -D- waar rekening wordt gehouden met zijn taalachterstand. Hij krijgt daar
aangepast onderwijs, dat in Suriname niet voorhanden is. In Suriname kan hij alleen de basisschool volgen en zou hij noodgedwongen altijd op dat niveau moeten blijven. Hij kan zich slechts hier ontwikkelen.
Desgevraagd heeft eisers oom -namens eiser- nog het navolgende medegedeeld.
Eiser is door zijn oom begeleid bij het indienen van alle aanvragen.
Eiser is zich er niet van bewust een aanvraag te hebben gedaan voor het schakeljaar. Hij heeft een aanvraag gedaan voor verlening van een vergunning tot verblijf voor het volgen van een beroepsopleiding bij D. Dat D de opleiding zo
heeft ingedeeld dat eiser eerst een schakeljaar moest doorlopen, is niet aan eiser te wijten.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor de gevraagde vergunning tot verblijf in aanmerking komt. Daartoe heeft verweerder in het besluit in primo het navolgende overwogen.
Eiser voldoet niet aan de beleidseis dat moet vaststaan dat de vreemdeling als student is of zal worden ingeschreven aan een universiteit of hogeschool voor voltijdsonderwijs, omdat hij geen voltijdstudie volgt. Gesteld noch
gebleken is dat met het verblijf van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond waarvan eiser om andere klemmende redenen van
humanitaire aard in het
bezit zou moeten worden gesteld van een vergunning tot verblijf. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden die ertoe moeten leiden dat in afwijking van het gevoerde beleid een vergunning tot verblijf moet worden verleend.
In het thans bestreden besluit heeft verweerder hetgeen in het besluit in primo is overwogen als herhaald en ingelast beschouwd. Voorts heeft verweerder nog het navolgende overwogen. Eisers stelling dat het door hem gevolgde
schakeljaar moet worden gezien als voorbereiding op de studie Bijzonder Beroepsonderwijs en dat hij op grond hiervan in het bezit dient te worden gesteld van een vergunning tot verblijf voor aanvullende examens, leidt niet tot een
ander oordeel. Om voor een vergunning tot verblijf voor aanvullende examens in aanmerking te komen dient de vreemdeling op grond van hoofdstuk B14/3.4.1. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 een schriftelijke verklaring van de
hoge school of universiteit over te leggen dat hij voor studie na aanvullende examens ingeschreven kan worden. Nu eiser een studie Bijzonder Beroepsonderwijs wil gaan volgen, kan hij een dergelijke verklaring niet overleggen. Eiser
komt mitsdien niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf voor aanvullende examens als bedoeld in hoofdstuk B14/3.4.1 Vc.
Eiser is niet gehoord omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de Vw geen verplichting bestaat en dit evenmin door de zorgvuldigheid wordt gevorderd.
In het verweerschrift heeft verweerder nog het navolgende aangevoerd.
Het beleid voor beroepsonderwijs kent, in tegenstelling tot het beleid voor hoger onderwijs, geen ruimte voor een voorbereidingstijd om zich te kwalificeren voor de beoogde studie. In dit licht dient de overweging in het bestreden
besluit over het (niet) overleggen van een verklaring van hoge school of universiteit begrepen te worden. Ingevolge hoofdstuk B14/3.4 Vc wordt een vergunning tot verblijf met het oog op aanvullende examens bij een eerste toelating
slechts verleend tot uiterlijk één jaar na de datum van inreis. Nu eiser reeds op 6 juli 1998 Nederland is ingereisd heeft hij ook om deze reden geen recht op toelating. Eiser is de facto in de gelegenheid gesteld het
schakelprogramma af te ronden.
Ter zitting heeft verweerder nog het navolgende aangevoerd.
Eiser wil een vergunning tot verblijf voor een voorbereidend jaar van zijn beroepsopleiding. Dat is evenwel op basis van het beleid niet mogelijk nu ten aanzien van beroepsonderwijs niet voorzien is in een voorbereidend jaar. Om die
reden kon eiser ook geen bijzondere feiten en omstandigheden aanvoeren die tot een ander oordeel hadden kunnen leiden.
Eerst ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de schakelklas een onderdeel vormt van zijn beroepsopleiding. Uit het dossier valt zulks evenwel niet op te maken. In het onderhavige geval gaat het niet om een vergunning tot verblijf
wegens studie, maar om een vergunning tot verblijf voor een voorbereidend jaar. Eiser kan thans, nu hij de schakelklas heeft doorlopen, alsnog een aanvraag voor een vergunning tot verblijf wegens studie indienen.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
7. Het beleid dat verweerder met betrekking tot buitenlandse studenten voert is neergelegd in hoofdstuk B14 van de Vc. Hierin is onder meer bepaald dat een vreemdeling in aanmerking komt voor toelating als student aan een instelling
voor voortgezet- en beroepsonderwijs indien
het een studie of opleiding betreft waarvoor Nederland het meest aangewezen land is en waarmee de vreemdeling een positieve bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van zijn land. Voorts wordt als voorwaarde voor toelating in het
kader van dit beleid bepaald dat het een volledige dagopleiding moet betreffen.
8. De rechtbank constateert dat onduidelijkheid is ontstaan over de precieze aard van de opleiding die eiser hier te lande wenst te volgen en -daarmee samenhangend- voor welke vergunning tot verblijf hij in aanmerking wenst te komen
dan wel komt. Zo is niet duidelijk of het schakeljaar beschouwd moet worden als een voorbereidend jaar, zoals door verweerder is betoogd, dan wel beschouwd moet worden als een onderdeel van de door eiser te volgen beroepsopleiding,
zoals ter zitting door eisers oom is betoogd. Naar het oordeel van de rechtbank staat evenwel vast dat verweerder niet uit de enkele term "schakeljaar" heeft kunnen afleiden dat sprake was van een voorbereidend jaar, reeds nu eisers
aanvraag tot doel had de verlening van een vergunning tot verblijf wegens studie. Het feit dat namens eiser in bezwaar is gepleit voor verlening van een vergunning tot verblijf voor een voorbereidend (studie)jaar maakt zulks niet
anders. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder hierin juist aanleiding moeten zien zich op de hoogte te stellen van de precieze status van het schakeljaar, zoals dat door Effatah wordt gehanteerd. Niet is gebleken dat
verweerder dit in afdoende mate -bijvoorbeeld door het horen van eiser omtrent de ontstane onduidelijkheden- heeft gedaan. Zulks zal verweerder, bij de totstandkoming van een nieuw besluit, alsnog dienen te doen. Naar het oordeel
van de rechtbank zal verweerder bij het nemen van een nieuw besluit tevens moeten onderzoeken of de betrokken opleiding aan te merken is als een voltijdopleiding , gelet op de bij de aanvraag gevoegde informatie van D, te weten dat
de Beroepsopleiding Begeleidende Leerweg bestaat uit een dag per week school en drie tot vier dagen per week praktijkervaring. Voorts zal door verweerder bij zijn nieuwe besluit (als bijzonder feit) dienen te worden meegewogen de
doofheid van eiser, en hetgeen mevrouw Cox omtrent de daarmee gepaard gaande ontplooiingsmogelijkheden van eiser heeft verklaard. De rechtbank acht voorts van belang dat verweerder in zijn nieuw te nemen besluit ingaat op de vraag
of Nederland voor eiser het meest aangewezen land is, gelet op hetgeen omtrent eisers taalachterstand is aangevoerd. Het antwoord op deze vraag is naar het oordeel van de rechtbank thans niet gegeven doch de rechtbank acht dit van
belang voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag tegen de achtergrond van het terzake relevante beleid.
Ten slotte wijst de rechtbank op de uitspraken van van 11 maart 1997 en 24 juni 1997 van de president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Bosch (AWB 96/5507 VRWET; Jub 1997 nr. 7-1 en AWB 97/6039 VRWET; Jub 1997 nr. 13-3).
Hierin is onder meer geoordeeld dat verweerder een onredelijk verschil in beleid hanteert ten aanzien van univeristeiten en hogescholen enerzijds en instellingen voor (hoger) beroepsonderwijs anderszijds voor zover het de
mogelijkheid van het verkrijgen van een vergunning tot verblijf voor een voorbereidend jaar betreft. Nu onduidelijk is gebleven welke gevolgen verweerder aan deze uitspraken heeft verbonden, dient verweerder zich naar het oordeel
van de rechtbank niet alleen in het algemeen over dit verschil uit te laten, doch dient dit verschil zeker in het onderhavige geval bezien te worden, met name tegen de achtergrond van de bijzondere feiten en omstandigheden van deze
zaak. De rechtbank ziet daarbij met name op de doofheid van eiser en de extra belasting die diens doofheid op onderwijsgebied met zich mee brengt.
9. Het bestreden besluit is gelet op het vooroverwogene onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Het beroep is mitsdien gegrond en het besluit dient te worden vernietigd.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het
ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op Fl. 1.420,- als kosten van verleende
rechtsbijstand.
11. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad Fl. 225,-;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op Fl. 1.420,- (zegge veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2000, door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.P. Zweedijk, griffier.
Afschrift verzonden op: 18 mei 2000
Conc.: PZ
Coll:
Bp:
D:C
110497