Uitspraak
Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: 99/11437 WAO
Inzake : [eiser], wonende te Den Haag, eiser,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder (GUO-Uitvoeringsinstelling) van 29 oktober 1999, kenmerk AJZ/AWB/WAO/4.557.010161.01.
2. Zitting.
Datum: 23 mei 2000.
Eiser is verschenen bij gemachtigde mevrouw mr. E.J.M. Klip, advocaat te Lekkerkerk. Verweerder is niet verschenen.
3. Feiten.
Bij (primair) besluit van 8 april 1999 is eiser er van in kennis gesteld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die als gevolg van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
20 oktober 1998 over een periode van 6 februari 1996 tot en met 30 juni 1998 is nabetaald, met ingang van 1 juli 1998 niet langer betaalbaar wordt gesteld omdat hij per die datum niet beschikt over een geldig verblijfsdocument. Bij dit besluit is een specificatie van de nabetaling gevoegd.
Namens eiser is tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Als gronden van het bezwaar zijn in hoofdzaak aangevoerd dat eiser rauwelijks is geconfronteerd met de stopzetting van de uitbetaling van zijn uitkering en dat zulks in strijd is met de wet en met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Tevens is namens eiser wettelijke rente over de nabetaling gevorderd.
Nadat eiser in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, heeft verweerder het bestreden besluit genomen. In dat besluit is geconcludeerd tot ongegrond-verklaring van het bezwaar en handhaving van het primaire besluit van 8 april 1999.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep doen instellen, waarvan de gronden bij aanvullend beroepschrift van 24 januari 2000 zijn aangevoerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4. Motivering.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De rechtbank gaat bij de beantwoording van die vraag uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Eiser, van Marokkaanse afkomst, is tot 14 december 1993 -de datum van intreden van zijn ongeschiktheid tot werken- werkzaam geweest als agrarisch medewerker in de tomaten- en paprikateelt. Na ommekomst van 52 weken wachttijd is aan hem een WAO-uitkering toegekend. Na een door hem in hoger beroep bij de CRvB gewonnen gerechtelijke procedure gericht tegen de intrekking van die uitkering per 6 februari 1996, heeft verweerder aan eiser een uitkeringsbedrag van f 76.824,10 betaalbaar gesteld. Daarbij is de einddatum van die nabetalingsperiode bepaald op 31 juni 1998, aangezien het verweerder was gebleken dat eiser op 1 juli 1998, zijnde de datum van inwerkingtreding van de zogenoemde Koppelingswet, niet rechtmatig in Nederland verbleef.
Toepassing gevend aan het met ingang van 1 juli 1998 ingevoerde artikel 50a van de WAO heeft verweerder de uitbetaling van eisers uitkering opgeschort.
Eiser heeft op 25 november 1998 een aanvraag voor een vergunning tot verblijf ingediend, hetgeen voor verweerder aanleiding is geweest de WAO-uitkering met ingang van die datum weer betaalbaar te stellen omdat toen van onrechtmatig verblijf geen sprake meer was.
In het namens eiser tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is een tweetal gronden aangevoerd. In de eerste plaats is -overigens zonder nadere toelichting- gesteld dat verweerder ten onrechte heeft besloten eisers WAO-uitkering over de periode 1 juli 1998 tot 25 november 1998 niet betaalbaar te stellen, omdat de opschortingsgrond per 25 november 1998 is opgeheven en de uitkering daarom ook voor wat betreft de periode voorafgaande aan 25 november 1998 dient te worden hersteld.
In de tweede plaats heeft eiser doen persisteren bij de in bezwaar ingediende vordering van wettelijke rente over de gepleegde nabetaling van WAO-uitkering.
Met betrekking tot deze laatste grief heeft verweerder in het bestreden besluit het navolgende overwogen:
"U geeft in uw bezwaarschrift aan dat u meent recht te hebben op wettelijke rente over uw nabetaling. U heeft de uitvoeringsinstel-
ling niet eerder verzocht om wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling en over zodanig verzoek dient de uitvoeringsinstelling
een primair besluit te nemen. Wij zullen uw verzoek doorgeven aan de beambte van de uitvoeringsinstelling die op uw verzoek om wettelijke rente dient te beslissen.".
De rechtbank onderschrijft dit standpunt en overweegt dat verweerder zich terecht niet inhoudelijk heeft uitgelaten omtrent het in bezwaar gedane verzoek om schadevergoeding. Gegeven het voorwerp van bezwaar -het primaire besluit van 8 april 1999- was verweerder daartoe ook niet bevoegd, aangezien hij daarmee buiten de grondslag van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb zou zijn getreden.
In zoverre heeft de aangevoerde grief dus geen betrekking op het bestreden besluit, maar op een daarbij gedane feitelijke mededeling en kan deze grief dus niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Eiser zal na ontvangst van het door verweerder nog te nemen zogeheten zuiver schadebesluit desgewenst bezwaar kunnen maken en vervolgens -na afgifte van een besluit op dat bezwaar- beroep bij de rechtbank kunnen aantekenen.
Ten aanzien van eisers grief terzake de opschorting van de uitkeringsbetaling overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit geacht kan worden alleen betrekking te hebben op eisers recht op uitbetaling van WAO-uitkering gedurende het tijdvak van 1 juli 1998 tot 25 november 1998, waarbinnen verweerder toepassing heeft gegeven aan het eerste lid van artikel 50a van de WAO zoals dat bij de inwerkingtreding van de Koppelingswet op 1 juli 1998 is ingevoegd.
Ingevolge artikel 50a, eerste lid, WAO schort het Landelijk instituut sociale verzekeringen de betaling van een uitkering ingevolge deze wet op indien degene aan wie de uitkering is toegekend een vreemdeling is die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 1b van de Vreemdelingenwet (Vw).
In artikel 1b van de Vw wordt in de aanhef en vijf leden omschreven in welke gevallen vreemdelingen in Nederland rechtmatig verblijf genieten. Volgens artikel 1b, aanhef en sub 3, Vw behoren daartoe vreemdelingen die in afwachting zijn van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een beschikking ingevolge de Vw of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten.
De rechtbank heeft aan de hand van het op eiser betrekking hebbende zaaksdossier vastgesteld dat eiser eerst met ingang van 25 november 1998 de status als bedoeld in artikel 1b, aanhef en sub 3, Vw verwierf toen hij een aanvraag deed tot verlening van een vergunning tot verblijf (met als doel: medische behandeling) en dat het hem voorafgaande aan 25 november 1998 op geen enkele wijze door de Nederlandse autoriteiten was toegestaan in Nederland te verblijven.
Met deze vaststelling, die vanwege eiser niet is bestreden, is naar het oordeel van de rechtbank gegeven dat eiser gedurende het hier in geding zijnde tijdvak niet rechtmatig in Nederland verblijf hield in de zin van artikel 50a, eerste lid, WAO in verbinding met artikel 1b Vw. De aanvraag van 25 november 1998 heeft immers geen terugwerkende kracht voor de verblijfstatus van eiser zodat de uit artikel 50a, eerste lid, WAO voortvloeiende opschortingsgrond ook niet met terugwerkende kracht is komen te vervallen.
De in het bestreden besluit neergelegde opschorting van de betaling van eisers WAO-uitkering kan derhalve nationaalrechtelijk bezien niet voor onjuist worden gehouden.
Rest de vraag of de opschorting van de uitkeringsbetaling in strijd is te achten met bepalingen van internationaal recht, waarbij de rechtbank -gelet op eisers nationaliteit- in het bijzonder het oog heeft op artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko (PB L 263). In dat verband is van belang dat aan de bepaling van artikel 41, die verbiedt dat Marokkaanse onderdanen op grond van hun nationaliteit worden gediscrimineerd ten opzichte van onderdanen van de lidstaat van ontvangst, rechtstreekse werking toekomt.
De rechtbank beantwoordt deze vraag evenwel in ontkennende zin. Zij heeft namelijk uit de rechtspraak van het Hof van Justitie ter zake van artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst afgeleid, dat het beginsel van het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit geen toepassing vindt bij onrechtmatig verblijf op het grondgebied van het gastland.
Aangezien zoals hiervoor is vastgesteld, eiser tussen 1 juli 1998 en 25 november 1998 niet rechtmatig in Nederland verbleef, kan hij geen rechten ontlenen aan artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst.
Een beroep van eiser op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten zou evenmin kans van slagen hebben, omdat naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf houden in het doel van de Koppelingswet voldoende rechtvaardigingsgronden kunnen worden gevonden voor het gemaakte onderscheid tussen eigen onderdanen en vreemdelingen. Dit doel betreft enerzijds het voorkomen dat illegale vreemdelingen feitelijk hun wederrechtelijk verblijf in Nederland kunnen voortzetten doordat zij verstrekkingen en uitkeringen kunnen krijgen zonder dat een verblijfspositietoets wordt aangelegd, en anderzijds het voorkomen dat illegalen en nog niet toegelatenen een schijn van volkomen legaliteit kunnen krijgen. Deze beleidsdoelen zijn naar het oordeel van de rechtbank in eisers geval legitiem en de daarvoor gekozen middelen zijn als geschikt en proportioneel aan te merken.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond wordt verklaard. De rechtbank heeft geen termen aanwezig geacht toepassing te geven aan artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
6. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. T.M.A. Claessens, mr. J.L. Verbeek en mr. D. de Loor en door hen in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2000, in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen als griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden: 28 juli 2000.
Coll. :