ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6565

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3479, 00/3480 en 00/3481
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en asielaanvraag van Chinese nationaliteit

In deze zaak verzoekt de verzoekster, een Chinese nationaliteit, om een voorlopige voorziening in het kader van haar asielaanvraag. De verzoekster, geboren in juli 1981 of 1983, verblijft in het Grenshospitium te Amsterdam en heeft een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling. De Staatssecretaris van Justitie heeft op 10 april 2000 besloten haar aanvraag niet in te willigen, wat de verzoekster ertoe aanzet om beroep in te stellen tegen deze beschikking. De verzoekster vraagt om schorsing van de uitzetting totdat op haar beroep is beslist. Daarnaast is er een beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel die op 27 maart 2000 is opgelegd.

De openbare behandeling van de zaak vond plaats op 19 april 2000, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De president van de rechtbank heeft op basis van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet (Vw) de bevoegdheid om een voorlopige voorziening te treffen. De president concludeert dat er geen sprake is van een geslaagd beroep op het Vluchtelingenverdrag, omdat de verzoekster niet kan aantonen dat haar problemen voortkomen uit de gronden waarvoor bescherming wordt geboden. Ook zijn er geen aanwijzingen dat zij bij terugkeer in China aan een behandeling zal worden onderworpen die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De president oordeelt dat de verzoekster niet evident meerderjarig is, ondanks de stelling van de verweerder dat zij achttien jaar oud is. De president wijst op inconsistenties in de opgegeven geboortedatum en de berekening van de leeftijd in China. Uiteindelijk wordt het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond verklaard, en de president beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel. De verzoekster wordt in de proceskosten vergoed, en de rechtbank draagt de Staatssecretaris op om een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a en 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/3479 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/3480 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/3481 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, naar haar zeggen geboren op [...] juli 1981, dan wel [...] juli 1983, van Chinese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. B. Snoeij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. I.K. Rapmund, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoekster tegen de beschikking van verweerder van 10 april 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst
de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de
vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoekster met ingang van 27 maart 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 19 april 2000. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoekster ter zitting
gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij
de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die asielverzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist.
2.4 De president stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van een zodanig asielverzoek.
Daarbij is het volgende van belang.
2.5 Met partijen is de president van oordeel dat verzoekster geen geslaagd beroep kan doen op het Vluchtelingenverdrag, daar niet gebleken is dat de door haar gestelde problemen zijn te herleiden tot één van de gronden waartegen dit
Verdrag bescherming beoogt te bieden.
Tevens moet geoordeeld worden dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat verzoekster bij terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
2.6 Ten aanzien van de vraag of verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat verzoekster niet in het bezit dient te worden gesteld van een vergunning tot verblijf, overweegt de president als volgt.
2.7 Verweerder voert in het kader van de AC-procedure ten aanzien van gestelde alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA) het beleid neergelegd in TBV 2000/6 van 30 maart 2000 (geldig van 1 april 2000 tot 1 april 2001) en
werkinstructie 190 van 1 januari 1999.
De tekst van TBV 2000/6 luidt - voor zover hier van belang - als volgt.
(...)
Indien niet op voorhand aannemelijk is dat de betrokken asielzoeker minderjarig is, wordt betrokkene tijdens het eerste gehoor in de gelegenheid gesteld de minderjarigheid alsnog aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door het afleggen
van consistente en geloofwaardige verklaringen.
Tijdens het eerste gehoor wordt vastgesteld of de twijfel omtrent de gestelde minderjarigheid blijft bestaan. Deze vaststelling vindt plaats op basis van fysieke kenmerken, gedrag en houding, alsmede de gegeven antwoorden op de
gestelde vragen in het eerste gehoor.
Indien de betrokkene er in het eerste gehoor in is geslaagd de twijfel omtrent zijn minderjarigheid weg te nemen, wordt hij doorgestuurd naar één van de onderzoeks- en opvangcentra die daartoe specifiek zijn aangewezen, voor
verdere behandeling van zijn asielprocedure.
Indien de betrokkene er in het eerste gehoor niet in is geslaagd de twijfel omtrent de minderjarigheid weg te nemen, wordt vastgesteld of er sprake is van evidente meerderjarigheid, dan wel of sprake is van een zodanige twijfel aan
de minderjarigheid dat betrokkene in de gelegenheid wordt gesteld zijn gestelde minderjarigheid alsnog aan te tonen middels een leeftijdsonderzoek.
Indien sprake is van evidente meerderjarigheid, bestaat geen aanleiding om betrokkene in de gelegenheid te stellen de gestelde minderjarigheid alsnog aan te tonen middels een leeftijdsonderzoek.
De aanvraag wordt conform het normale beleid voor volwassen asielzoekers afgehandeld.
Indien twijfel bestaat over de minderjarigheid, terwijl geen sprake is van evidente meerderjarigheid, wordt betrokkene gewezen op de mogelijkheid van het ondergaan van een leeftijdsonderzoek om alsnog zijn gestelde minderjarigheid
aan te tonen. (...)
2.8 De president is van oordeel dat in het onderhavige geval niet op voorhand aannemelijk is dat verzoekster minderjarig is, zodat bovengenoemde TBV van toepassing is.
Verweerder wordt door de president niet gevolgd in zijn standpunt dat verzoekster zelf heeft verklaard achttien jaar oud te zijn, zodat mitsdien het AMA-beleid niet van toepassing zou zijn. Immers, namens verzoekster is gesteld - en
door verweerder ter zitting niet weersproken - dat de verschillen in de opgegeven leeftijd (18 jaar) en de aanvankelijk opgegeven geboortedatum ([...] juli 1982) zijn ingegeven door het verschil in berekening van de leeftijd, daar
in China de periode vanaf de conceptie bij de leeftijd wordt opgeteld, zodat verzoekster (naar Nederlandse berekening) in feite heeft gesteld 17 jaar oud te zijn. Voorts is naar het oordeel van de president niet uit te sluiten dat
de vermelding door de
contactambtenaar van het geboortejaar 1981 is ingegeven door de verwarring tussen de opgegeven leeftijd volgens de telling van verzoekster en het aanvankelijk gestelde geboortejaar 1982. Hieruit vloeit voort dat er na het nader
gehoor twijfel is blijven bestaan over de minderjarigheid van verzoekster, in de zin van de TBV.
2.9 Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, indien verzoekster over haar minderjarigheid gerede twijfel heeft opgeworpen en haar verklaringen niet zonder meer als
ongeloofwaardig terzijde moeten worden geschoven, beoordeeld moet worden of zij als evident meerderjarige valt aan te merken, gelet op evidente optische kenmerken.
2.10 In werkinstructie 190 staat in het kader van de beoordeling van de evidente meerderjarigheid het volgende.
(...)
De leeftijd wordt geschat aan de hand van optische waarneming.
Aanvullend kunnen tegenstrijdige of vage verklaringen over de opgegeven leeftijd, schoolperiode e.d., en het gedrag van de asielzoeker bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van evidente meerderjarigheid ook een rol
spelen.
(...).
2.11 Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder verklaard dat iemand 'evident meerderjarig' is als hij/zij evident achttien jaar is of lijkt. De president overweegt
dienaangaande allereerst dat deze invulling van het begrip 'evident meerderjarig' zich niet goed laat rijmen met de mededelingen van andere gemachtigden van verweerder. Het is de president ambtshalve bekend dat in andere zaken bij
de
toepassing van werkinstructie 190 ervan uitgegaan wordt dat iemand evident meerderjarig is als hij/zij minstens
vijfentwintig jaar oud is (of lijkt). In dit verband wordt verwezen naar de door verzoekster aangehaalde uitspraak van 24 maart 2000 van deze rechtbank en zittingsplaats (AWB 00/2551 VRWET H & AWB 00/2252 VRWET H & AWB 00/2553 VRWET
H).
Voorts is het de president ambtshalve bekend dat bij de beoordeling van de evidente meerderjarigheid verweerder vijf medewerkers betrekt die (onafhankelijk) aangegeven of de betrokkene geschat wordt tenminste vijfentwintig jaar te
zijn.
Gelet op het bovenstaande is niet gebleken dat verweerder een eenduidige invulling geeft aan het criterium 'evident
meerderjarigheid'.
2.12 Voorts merkt de president op dat, indien verweerder moet worden gevolgd in de uitleg van het begrip evidente
meerderjarigheid (zijnde achttien jaar oud), zoals die bij de gelegenheid van de behandeling van de onderhavige zaken naar voren is gebracht, niet of moeilijk kan worden ingezien hoe met zekerheid - hetgeen door het criterium van
'evident' wordt verondersteld - op basis van optische waarneming kan worden vastgesteld dat een betrokkene asielzoeker de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt (en bijvoorbeeld niet zeventien jaar oud is).
Wat hier ook van zij, de president is in het onderhavige geval van oordeel dat aan de hand optische kenmerken niet gesteld kan worden dat verzoekster evident meerderjarig, te weten 18 jaar, is.
2.13 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoekster zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige
voorziening.
2.14 Met betrekking tot de aan verzoekster opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest.
2.15 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de
vrijheidsontnemende maatregel komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing op de aanvraag is derhalve gegrond.
2.16 Omtrent het verzoek om schadevergoeding zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.
2.17 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met
inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- en dienen aan verzoekster te worden voldaan.
2.18 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht
ad telkens f 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 10 april 2000;
3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 9 april 2000;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,--.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van de vreemdelinge met ingang van 21 april 2000;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. de Rooij, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21
april 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 26 april 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.