ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6562

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6682
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om vluchtelingenstatus van een Pakistaanse nationaliteit met betrekking tot vervolging op grond van religie

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 13 juni 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een Pakistaanse nationaliteit, om vluchtelingenstatus. Eiser verblijft sinds 21 april 1997 in Nederland en heeft op diezelfde dag aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen. De Staatssecretaris van Justitie heeft deze aanvragen op 22 april 1997 afgewezen, waarbij de aanvraag om vluchtelingenstatus als kennelijk ongegrond werd aangemerkt. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te schorsen.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de bezwaren van eiser gegrond verklaard, maar de Staatssecretaris heeft de aanvragen opnieuw afgewezen. Eiser heeft vervolgens opnieuw beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging vanwege zijn Ahmadiyya-geloof. De rechtbank heeft de situatie van Ahmadi's in Pakistan onderzocht en geconcludeerd dat, hoewel er geen systematische vervolging door de Pakistaanse overheid is, er wel sprake is van substantiële discriminatie door medeburgers, waardoor het leven van eiser onhoudbaar is geworden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestreden beschikking van de Staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd was en dat er geen adequaat binnenlands vluchtalternatief voor eiser was. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/6682 VRWET H
inzake: A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar;
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Driel, advocaat te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser, geboren op [...] 1972, heeft de Pakistaanse
nationaliteit. Hij verblijft sedert 21 april 1997 in Nederland. Op dezelfde dag heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire
aard. Bij beschikking van 22 april 1997 heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid. Tevens is ten aanzien van eiser de
vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 18a Vw toegepast.
1.2 Eiser heeft op 23 april 1997 tegen deze beschikking, voor zover het betreft de niet inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, beroep ingesteld bij deze rechtbank. Tegen deze beschikking, voor zover het betreft de
niet inwilliging van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf, heeft eiser op dezelfde dag een bezwaarschrift ingediend. Voorts is op 23 april 1997 de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige
voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, totdat in beroep
respectievelijk bezwaar, is beslist. Bij beroepschrift van 23 april 1997 heeft eiser beroep ingesteld tegen de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel.
1.3 Bij uitspraak van 2 mei 1997 van deze rechtbank,
nevenzittingsplaats Haarlem (AWB 97/3469, 97/3470 en 99/3471 VRWET H) heeft de fungerend president het beroep en bezwaar gegrond verklaard, de voorlopige voorziening afgewezen en het beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel
gegrond verklaard.
1.4 Bij beschikking van 16 oktober 1997, aan eiser uitgereikt op 30 oktober 1997, heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Eiser heeft op 12
november 1997 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Bij verzoekschrift van 20 januari 1998 heeft eiser de president van de rechtbank verzocht bij wijze van
voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
1.5 Bij uitspraak van 5 oktober 1998 heeft de fungerend president van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (AWB 98/716 VV) verweerder verboden eiser uit Nederland te verwijderen zolang niet is beslist op het
ingediende bezwaarschrift.
1.6 Op 5 maart 1999 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Bij beschikking van 10 juni 1999 heeft verweerder, conform het advies van de ACV van 5 maart 1999, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.7 Bij beroepschrift van 5 juli 1999 heeft eiser tegen deze laatste beschikking beroep ingesteld bij deze rechtbank. Ter voorkoming van dubbele procedures in de beroepsfase is aan eiser in het kader van de versnelde behandeling van
het beroep uitstel van vertrek verleend. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.8 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 2 mei 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift d.d. 12 november 1997 in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven
rechtsregels kan doorstaan.
Beoordeling van het beroep
2.2 Ten aanzien van het beroep, voorzover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank het volgende.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen aangevoerd dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft van de zijde van medeburgers vanwege zijn Ahmadiyya-geloof. Daartoe heeft eiser, kort samengevat, het volgende aangegeven.
Eiser was in Pakistan woonachtig in Lahore. Sedert 1995 is eiser bij het uitdragen van zijn geloof door meerdere personen ernstig bedreigd en mishandeld en is hij tweemaal meegenomen en vastgehouden, waarbij hem onder meer
elektrische schokken zijn toegediend.
2.4 Verweerder heeft in de bestreden beschikking verwezen naar het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken van 5 maart 1999. In dit advies heeft de ACV allereerst overwogen dat ernstig getwijfeld wordt aan de
daadwerkelijke betrokkenheid van eiser bij de gemeenschap der Ahmadi moslims in Pakistan. Nu door hem een certificaat van 13 september 1997 (nr. [...]) van de
Ahmadiyya Moslim Djamaat te 's-Gravenhage is overgelegd, alsmede een brief van 14 maart 1999 van dezelfde instelling heeft verweerder eiser op dit punt het voordeel van de twijfel gegeven.
Voorts is in de beschikking, samengevat, overwogen dat indien eiser
op de door hem gestelde wijze voor de Ahmadi gemeenschap actief is geweest, zulks niet leidt tot vluchtelingschap, nu de door hem gestelde incidenten en mishandelingen door medeburgers niet aannemelijk worden geacht.
Niet gebleken is dat de Pakistaanse autoriteiten in de persoon van eiser, vanwege zijn gestelde religieuze activiteiten of om andere redenen, geïnteresseerd zijn (geweest), zodat er geen sprake is (geweest) van vervolging van eiser
door de Pakistaanse
autoriteiten.
Voor zover eiser toch te vrezen zou hebben voor vervolging door extremistische moslims/medeburgers, wordt verwezen naar het ambtsbericht van 12 mei 1998 (DPC/AM-539463) van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin staat dat zowel
de stedelijke Ahmadi als de Ahmadi op het platteland, indien zij lastig gevallen worden door één van de extreem-orthodoxe moslimgroeperingen, dit kunnen ontvluchten door zich elders in Pakistan te vestigen. Van eiser had mogen
worden verwacht dat hij in ieder geval zou proberen zich aan de door hem gestelde daden van vervolging door extremistische moslims te onttrekken door zich elders in Pakistan te vestigen. Van een dergelijke poging is evenwel niet
gebleken.
2.5 De rechtbank overweegt het volgende.
2.6 Allereerst merkt de rechtbank op dat zij, mede gelet op het overgelegde certificaat van 13 september 1997 (nr. [...]) en de brief van 14 maart 1999, beide van de Amdadiyya Moslim Djamaat te 's-Gravenhage, geen aanleiding ziet te
twijfelen aan de verklaring van eiser dat hij lid is van de Ahmadiyya-
geloofsgemeenschap.
2.7 Blijkens onder meer de ambtsberichten van 24 juli 1997, 12 mei 1998 en 5 november 1999 van de Minister van Buitenlandse Zaken is de situatie voor Ahmadi's in Pakistan zeer zorgwekkend. Uit die berichten blijkt echter ook dat het
enkele behoren tot de geloofsgemeenschap der Ahmadiyya's in Pakistan niet in alle gevallen leidt tot daden van vervolging. Eiser zal aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan
die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen.
2.8 De rechtbank volgt verweerder (die in de bestreden beschikking verwijst naar het advies van de Adviescommissie voor
vreemdelingenzaken van 5 maart 1999) niet in zijn standpunt dat de door eiser gestelde incidenten en mishandelingen niet aannemelijk zijn. Gelet op de uitvoerige en consistente verklaringen van eiser, mede in het licht van de
zorgwekkende situatie van Ahmadi's in Pakistan, is de rechtbank van oordeel dat van de aannemelijkheid van eisers relaas dient te worden uitgegaan. Weliswaar is voor de stellingen van eiser - behalve diens behoren tot de Ahmaddiyya-
gemeenschap - omtrent hetgeen hij heeft meegemaakt, geen ander (steun)bewijs ingebracht dan zijn eigen verklaring, maar zijn relaas past in het beeld zoals dat uit de ambtsberichten naar voren komt over de bejegening van Ahmadi's.
De tegenwerpingen van verweerder betreffen ook niet zozeer tegenstrijdigheden, als wel kanttekeningen bij de logica van eisers verhaal en de logica van de door hem - gesteld - verrichte handelingen en gebeurtenissen. Deze
kanttekeningen zijn, wat daar verder ook van zij, onvoldoende om het relaas geheel ongeloofwaardig te achten, temeer nu aan het lidmaatschap van eiser van de Ahmadiyya-gemeenschap niet langer wordt getwijfeld. Dat de door eiser
gestelde bejegening samenhing met zijn geloof volgt voldoende overtuigend uit zijn relaas. Over zijn preciese positie in die gemeenschap heeft eiser uiteindelijk ook overtuigende verklaringen afgelegd. Voor zover hij daarover
aanvankelijk onduidelijke of op het eerste gezicht tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, zijn deze - zo blijkt uit de verslagen - eerder een gevolg van onwetendheid over de achtergronden van het Ahmadi-geloof en onbegrip over
de verklaringen van eiser bij de interviewer - die in verband met het gehoor in het kader van de AC- procedure ook weinig gelegenheid had voor nader onderzoek - dan bij
het gevolg van standpuntswijziging van eiser.
Gelet op de verklaringen omtrent de wijze van bejegening van eiser door medeburgers vanwege zijn geloof, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat er geen sprake is van substantiële discriminatie door medeburgers,
waardoor het leven van eiser onhoudbaar is geworden.
2.9 Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het ambtsbericht van 12 mei 1998 (DPC/AM-539463) van de Minister van Buitenlandse Zaken, op het standpunt gesteld dat, (zelfs) indien eiser te vrezen heeft voor vervolging door
extremistische moslims, hij dit kan ontvluchten door zich elders in Pakistan te vestigen, zodat verweerder tot toelating van eiser als vluchteling hier te lande niet gehouden is.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de beoordeling van de vraag of er voor een vreemdeling in een individueel geval in vluchtelingrechtelijke zin een binnenlands
vluchtalternatief bestaat, waardoor er geen aanspraak bestaat op internationale bescherming, het rapport van de UNHCR van 9 februari 1999 over het beginsel van binnenlands
vluchtalternatief (UNHCR Position on Relocating as a
Reasonable Alternative to Seeking or Receiving Asylum - (The So-Called "Internal Flight Alternative" or "Relocation
Principle")) als uitgangspunt te worden genomen. De UNHCR schrijft hierin onder meer:
"(...) 11. As this paragraph indicates, in order for internal relocation to be relevant, the asylum-seeker must, in some localised part of his or her country of nationality,
experience a serious problem, or risk of serious harm, on Convention grounds, and there must be other places within the country to which the fear of risk does not extend. As is clear from the Handbook, this is essentially a factual,
evidentiary question to be adressed when assessing the claim, not
beforehand to preclude analysis of the substance of the claim.
Futhermore, the viablilty of relocation as an alternative to flight depends also on the reasonabless of the proposes
relocation in all circumstances of the individual case.
12. Clearly, therefore, there are two key points to de
adressed in analysing when and how the internal relocation notion may usefully contribute to determining well-foundedness of fear in any particular case. These are its relevance in the individual case, and the reasonableness of the
relocation for the person concerned.
13. This analysis requires an objective assessment of the situation in the part or parts of the country proposed as alternative of safe locations. Evidence must be available to show that the risk giving rise to the asylum-seeker's
fear of persecution does not extend to that part of the country, and that the area is generally habitable.
14. Factors which will be relevant to consider include, among others:
- the actual existence of a risk free area, which must be established by evidence;
- the stability of the area and the likelihood that safety will be a durable feature;
- the accessibility of the area (both internally and from outside the country);
- the fitness for habitation, that is, persons living there must not have to endure undue hardship or risk.
15. It also has to be demonstrated that, in all the
circumstances, it would be reasonable for this asylum-seeker to seek safety in that location, in order to overcome his or her well-founded fear of persecution. (...)
16. The claimant's personal profile will be important. Factors to be considered might include, but are not limited to:
- age, - sex, - health, - family situation and relationships, - ethnic and cultural group, - political and social links and compatibility, - social or other vulnerabilities, - language abilities, - educational, professional and work
background, - any past persecution suffered, and its psychological effects.
17. The country's particular political, ethnic, religious and other makeup will also be important (...)"
2.11 Bij de beoordeling of verweerder op goede gronden aan eiser in het onderhavige geval een binnenlands vluchtalternatief heeft tegengeworpen, is van belang dat uit eerder genoemd
ambtsbericht van 12 mei 1998 (alsmede het ambtsbericht van 5 november 1999 (DPC/AM-648388) van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt, enerzijds dat er van een systematische
vervolging van Ahmadi's door de Pakistaanse overheid geen sprake is, maar anderzijds dat deze overheid Ahmadi's tegen excessief geweld van medeburgers geen bescherming biedt. Van actieve bescherming elders in Pakistan is derhalve
geen
sprake. Bij de beoordeling van het vluchtalternatief kan dit gegeven niet buiten beschouwing blijven.
2.12 Gelet op hetgeen onder 2.10 en 2.11 is overwogen kan verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, in het
onderhavige geval niet volstaan met een algemene overweging dat "een Ahmadi, die vanwege zijn geloof lastig wordt gevallen door lokale moslimgroeperingen, zich elders in Pakistan kan vestigen waar orthodoxe moslims minder actief
zijn".
De in het ambtsbericht van 5 november 1999 gegeven motivering, dat er een vestigingsalternatief bestaat bijvoorbeeld in de grote steden (als Lahore, Rawalpindi en Karachi), in hun religieuze hoofdplaats Rabwah (Chenabnagar), of in
andere plaatsen in Pakistan met grote Ahmadi-gemeenschappen, daar men aldaar in betrekkelijke anonimiteit kan leven alsmede dat men in Rabwah of andere plaatsen met grote Ahmadi-gemeenschappen doorgaans zonder probleem opvang en
steun kan vinden bij familie of bekenden, acht de rechtbank evenmin een voldoende draagkrachtige motivering.
Bij de beoordeling of aan eiser een binnenlands vluchtalternatief kan worden tegengeworpen dient de "reasonableness" van dit binnenlands vluchtalternatief, gelet op alle individuele omstandigheden van het geval, te worden betrokken.
De verwijzing naar algemene gegevens is in de situatie van eiser te minder voldoende omdat hij juist afkomstig is uit een grote stad (Lahore) en ook daar problemen heeft ondervonden die als daden van vervolging zijn te kwalificeren.
Uit de informatie in de ambtsberichten volgt dat de Pakistaanse overheid daartegen - ook elders - geen (actieve) bescherming biedt.
Verweerders standpunt dat van eiser kan worden verlangd, voordat hij zich voor bescherming tot Nederland wendt, in ieder geval te proberen zich aan de daden van vervolging door extremistische moslims te onttrekken door zich elders
in Pakistan te vestigen, miskent dat het - naar het oordeel van de rechtbank - op de weg van verweerder ligt gemotiveerd aan te geven dat er voor eiser op grond van de door eisers verschafte (of nog te verschaffen) gegevens een
binnenlands vluchtalternatief bestaat.
2.13 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikking een deugdelijke en
draagkrachtige motivering ontbeert en voor wat betreft het binnenlands vluchtalternatief onvoldoende zorgvuldig is
voorbereid. Het beroep is mitsdien gegrond.
2.14 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging
is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.15 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 50,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 12 november 1997, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2000, in tegenwoordigheid van
mr. B.F.C. van Rheenen als griffier.
afschrift verzonden op: 20 juni 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.