ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6552

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10406, 99/10691 en 00/479
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van de anticipatieprocedure voor het project Oosterheem in Zoetermeer

In deze zaak hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, waarbij bouwvergunningen zijn verleend voor het project Oosterheem. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelt dat er ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende planologisch kader aanwezig was om de anticipatieprocedure toe te passen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de locatiekeuze voor het project al was vastgelegd in de PKB Vinex en dat er geen MER was opgesteld voor de inrichtingsvariant van het project. Dit was noodzakelijk om te voldoen aan de eisen van de Wet milieubeheer. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de urgentie van het project niet voldoende was om de inhoudelijke voorwaarden voor de anticipatieprocedure te negeren. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eisers, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de door de President getroffen voorlopige voorziening pas vervalt na de bekendmaking van de nieuwe beslissing op bezwaar. De kosten van de procedure zijn voor verweerder.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
-------------------------------------------
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
-------------------------------------------
Reg.nrs.: AWB 99/10406, 99/10691 en 00/479 WW44
Inzake (1) [eiser 1] te Zoetermeer en [eiser 1] Milieu Projecten B.V., gevestigd te Zoetermeer, (2) [eiser 2] te Zoetermeer, (3) [eiser 3] en 6 anderen te Zoetermeer, eisers,
tegen het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder.
Derde partij(en): Fortis Investments Ontwikkeling B.V., de Stichting Vidomes als rechtsopvolgster van de Christelijke Woningstichting Zoetermeer, Ontwikkelingsmaatschappij Beagle Vastgoed B.V., HBC Woningbouw Regio West B.V., Bouwfonds Woningbouw B.V., Hopman Projectrealisatie B.V.. Eurowoningen Groep B.V., vergunninghouders.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 9 november 1999, kenmerk SW/MBW.
2. Zitting.
Datum: 20 juni 2000.
Namens eisers sub 1 is verschenen [eiser 1], bijgestaan door de advocaat mr. P.J.L. Duijsens.
Eiser sub 2 is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, die tevens is verschenen namens eisers sub 3, van wie L. van Wijk in persoon is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn advocaat mr. J.H. Meijer, bijgestaan door mr. J. van den Bergh, ambtenaar van de gemeente Zoetermeer en wethouder E. Jennée.
Namens de Stichting Vidomes is verschenen haar advocaat mr. M.J.W. Hoek. De overige vergunninghouders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun advocaat mr. J. Mentink.
Namens het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland is verschenen S. de Smidt.
3. Feiten.
Bij besluiten van 13 juli 1999 heeft verweerder in totaal 14 bouwvergunningen verleend aan de hierboven genoemde vergunninghouders, onder gelijktijdige verlening van vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) zoals die luidde tot 3 april 2000, en vrijstellingen als bedoeld in artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet (WoW). De verleende bouwvergunningen betreffen in totaal 1064 woningen in het projectgebied Oosterheem in Zoetermeer, samen uitmakende deelplan 1, eerste jaarschijf (plangebied Hoven en Veld), verder aan te duiden als het deelplan.
Tegen deze besluiten hebben eisers bezwaarschriften bij verweerder ingediend.
Eisers sub 1 en 2 hebben tevens de President van deze rechtbank verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Awb de verleende bouwvergunningen te schorsen.
Bij uitspraak van 1 oktober 1999 heeft de President, beslissend op deze verzoeken, de bouwvergunningen geschorst tot en met 6 weken na de verzending van de beslissingen op de bezwaarschriften van eisers.
Op 21 september 1999 zijn eisers gehoord omtrent hun bezwaren door de Commissie Behandeling Bezwaar- en Beroepschriften van de gemeente Zoetermeer.
Bij brief van 22 oktober 1999 heeft deze commissie verweerder geadviseerd de bezwaarschriften gegrond te verklaren en nieuwe besluiten te nemen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het uitgebrachte advies, de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard en de verleende bouwvergunningen gehandhaafd.
Tegen dit besluit hebben eisers beroepschriften ingediend.
Tevens hebben zij de President van deze rechtbank verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Awb het bestreden besluit te schorsen.
Verweerder en vergunninghouders hebben de President verzocht met toepassing van artikel 8:86 van de Awb de op 1 oktober 1999 getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
Bij uitspraak van 16 december 1999 heeft de President, beslissend op deze verzoeken, het verzoek om opheffing afgewezen en het bestreden besluit geschorst met ingang van 23 december 1999.
Op verzoek van verweerder en vergunninghouders zijn de beroepen versneld behandeld.
Verweerder heeft bij brief van 10 februari 2000 een verweerschrift uitgebracht.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
5.1
Vast staat dat het ter plaatse van het deelplan vigerende bestemmingsplan "Groot-Zoetermeer" de uitvoering ervan niet toelaat.
Bij besluit van 19 juni 1998 heeft de raad van de gemeente Zoetermeer een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO genomen waarin de gronden waarop het deelplan is geprojecteerd zijn begrepen. Dit besluit is op 15 juli 1998 in werking getreden.
Bij besluit van 28 juni 1999 heeft de raad van de gemeente Zoetermeer voor deze gronden opnieuw een voorbereidingsbesluit genomen, dat op 15 juli 1999 in werking is getreden.
Bij besluit van 6 juli 1999 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO en artikel 50 van de WoW afgegeven ten behoeve van de 14 bouwaanvragen die gezamenlijk het deelplan uitmaken.
Aan de formele vereisten voor het verlenen van vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 van de WRO en artikel 50 van de WoW is dus voldaan.
5.2
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of voldaan is aan de inhoudelijke voorwaarden om toepassing te mogen geven aan de anticipatieprocedure.
Daarbij worden betrokken, in onderlinge samenhang, de met uitvoering van het deelplan gemoeide urgentie, de zwaarte van de planologische ingreep die uitvoering van het deelplan meebrengt, de planologische uitstraling van het deelplan en het planologisch kader waarbinnen de anticipatieprocedure wordt gevoerd.
5.2.1
Voor de concrete invulling van deze toetsing acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang.
5.2.1.1
Het deelplan betreft het eerste gedeelte van het totale project Oosterheem, dat voortvloeit uit de Planologische Kernbeslissing Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (verder: PKB Vinex). Het ligt in de bedoeling in het gebied Oosterheem ruim 8.000 woningen te realiseren, alsmede ongeveer 25 ha. bedrijventerrein.
Volgens de PKB Vinex dienen in dit gebied in 2005 6.000 woningen te zijn gerealiseerd, een en ander ter voorziening in de grote woningbehoefte in de regio.
Het deelplan betreft de eerste 1.064 woningen (zowel koop- als huurwoningen) met bijbehorende infrastructuur. Onderdeel ervan is een aantal huurwoningen met een lage huurprijs, waaraan in de gemeente Zoetermeer een grote behoefte bestaat.
Ten tijde van het bestreden besluit waren, naar ter zitting onweersproken is medegedeeld, de woningen vrijwel alle reeds verkocht en verhuurd.
Verder zijn voor de bouw van een deel van de woningen subsidies verstrekt, onder voorwaarden met betrekking tot de termijn van oplevering van de woningen.
5.2.1.2
Het gebied Oosterheem is (althans was voordat het bouwrijp werd gemaakt) een voornamelijk agrarisch buitengebied gelegen ten oosten van de huidige bebouwing van Zoetermeer en ten zuidoosten van het dorp Benthuizen, dat behoort tot de gemeente Rijnwoude.
Het deelplan strekt ertoe een deel van dit gebied te veranderen in een woonwijk met 1.064 woningen, aansluitend op de bestaande woonbebouwing van Zoetermeer.
Het deelplan heeft verder uitstralingseffecten naar de langs de noordwestgrens van het gebied lopende Zegwaartseweg en de directe omgeving daarvan, alsmede naar de overige nog te realiseren deelplannen in het gebied Oosterheem.
5.2.1.3
De aanwijzing van de lokatie Oosterheem ten behoeve van de bouw van woningen heeft in eerste instantie plaatsgevonden bij de PKB Vinex.
Nadere aanwijzing van de lokatie heeft plaatsgevonden in een wijziging van het vigerende streekplan "Zuid-Holland West" in januari 1997.
Voor het bouwrijp maken van de gebied Oosterheem is reeds op 26 september 1996 vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO verleend van de gebruiksbepalingen van het vigerende bestemmingsplan "Groot-Zoetermeer".
Op gemeentelijk niveau is het Masterplan Oosterheem ontwikkeld, dat op 24 oktober 1997 door de raad van de gemeente Zoetermeer is vastgesteld. Dit plan heeft vooral ten doel een globaal stedenbouwkundig kader te bieden voor het opstellen van een bestemmingsplan voor het gebied Oosterheem en voor stedenbouwkundige uitwerkingsplannen voor deelgebieden van het project Oosterheem. De rechtbank constateert dat het Masterplan inhoudelijk vooral handelt over de inpassing van Oosterheem in de bestaande ruimtelijke structuur en de hoofdlijnen van de infrastructuur van het gebied Oosterheem. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben in het kader van een specifieke verklaring van geen bezwaar van 4 mei 1999 ten behoeve van het project Oosterheem geoordeeld dat het Masterplan in principe, zij het onder specifieke voorwaarden, als basis kan dienen voor het voeren van anticipatieprocedures. Verder is in dit Masterplan aangegeven dat het een overwegend indicatief karakter draagt.
5.2.1.4
In het kader van het opstellen van het ontwerp-bestemmingsplan "Oosterheem" en tevens het ontwerp-bestemmingsplan "Zegwaartseweg-Noord" wordt vanwege de gemeente Zoetermeer een Milieu-effectrapport (verder: MER) opgesteld met inachtneming van het terzake bepaalde in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wmb) en het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Mer-besluit 1994).
In de bij besluit van 4 mei 1999 verleende specifieke verklaring van geen bezwaar hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland als voorwaarde gesteld dat van deze verklaring geen gebruik wordt gemaakt voor het verlenen van vrijstellingen ten behoeve van deelplannen van het project Oosterheem alvorens het MER de procedure van artikel 7.12 tot en met 7.26 van de Wmb heeft doorlopen, derhalve totdat een toetsingsadvies is uitgebracht door de Commissie voor de milieueffectrapportage als bedoeld in artikel 7.26 van de Wmb (verder: het voltooid zijn van het MER). Deze voorwaarde zou alleen niet van kracht zijn indien geen bedenkingen tegen het voornemen tot het toepassen van de anticipatieprocedure ten behoeve van een deelproject zouden worden ingediend, hetgeen in dit geval echter wel gebeurd is, onder meer door eisers sub 1 en 2.
Bij besluit van 6 juli 1999 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland wederom verklaringen van geen bezwaar afgegeven, ditmaal zonder genoemde voorwaarde. In een begeleidende brief, eveneens van 6 juli 1999, die eerst in januari 2000 openbaar is gemaakt, hebben gedeputeerde staten vertrouwelijk aan verweerder medegedeeld het direct gebruikmaken van de verleende verklaringen van geen bezwaar van die datum als risicovol aan te merken omdat het ontwerp-bestemmingsplan Oosterheem, in het kader waarvan het MER werd gemaakt, nog niet in procedure was gebracht en ook het MER nog niet was voltooid. Zij hebben verweerder daarbij tevens gewezen op zijn eigen verantwoordelijkheid te beoordelen op welk moment hij van de verklaringen van geen bezwaar gebruik zou maken.
5.2.2
5.2.2.1
Uit hetgeen onder 5.2.1 is overwogen volgt dat van een zware planologische ingreep moet worden gesproken, met een grote ruimtelijke uitstraling.
Dat betekent dat, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (vide de uitspraak van 26 juni 1995, BR 1996/206 en van 6 mei 1999, BR 1999/782) hoge eisen moeten worden gesteld aan het planologisch kader op basis waarvan wordt geanticipeerd.
Ten tijde van het bestreden besluit bestond het planologisch kader uit de aanwijzing van het gebied Oosterheem en de woningbouwtaakstelling in de PKB Vinex, het gewijzigde streekplan en het Masterplan van de gemeente Zoetermeer. Deze ruimtelijke plannen betreffen voornamelijk de keuze van het gebied Oosterheem als woningbouwlocatie. Alleen het Masterplan geeft enig, en dan nog slechts zeer globaal, planologisch kader voor de inrichting van Oosterheem.
Bovendien was dit Masterplan slechts als kader voor anticipatie aangemerkt door gedeputeerde staten onder de in de verklaring van geen bezwaar van 4 mei 1999 gestelde voorwaarde omtrent het voltooien van het MER.
De rechtbank constateert verder dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage was gelegd. Evenmin was een voorontwerp van een bestemmingsplan reeds onderwerp van overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening geweest. Met betrekking tot de inrichting van het deelplan was ten tijde van het bestreden besluit ook overigens geen concreet planologisch kader aanwezig.
5.2.3
5.2.3.1
Bij de beoordeling van de toereikendheid van het planologisch kader dient tevens de omstandigheid te worden betrokken dat bij het voorbereiden van dit bestemmingsplan een MER wordt opgesteld.
Uit de artikelen 7.28 en 7.35 van de Wmb volgt dat een bestemmingsplan, bij de voorbereiding waarvan een MER wordt opgesteld, niet in ontwerp ter inzage kan worden gelegd alvorens het MER is voltooid, immers bij het bepalen van de inhoud van het in procedure te brengen ontwerp-plan dienen de uitkomsten van het MER te worden betrokken en moeten de gemaakte keuzes worden gemotiveerd aan de hand van die uitkomsten. Dit brengt met zich mee dat met de feitelijke uitvoering van het bestemmingsplan in beginsel moet worden gewacht totdat de uitkomsten van het MER bekend zijn, aangezien een MER, naar blijkt uit de systematiek van hoofdstuk 7 van de Wmb, dat in dit opzicht een correcte implementatie is van de toepasselijke EG-richtlijn, alleen zinvol is als het wordt opgesteld voorafgaand aan de besluitvorming over en de feitelijke uitvoering van het project waarop het betrekking heeft.
Ten tijde van het bestreden besluit was het MER ter voorbereiding van de ontwerp-bestemmingsplannen Oosterheem en Zegwaartseweg-Noord nog niet voltooid. Slechts was, op 26 juli 1999, het concept-MER door de raad van de gemeente Zoetermeer aanvaard.
Eerst na het bestreden besluit, in februari 2000, is het MER afgerond, en heeft bekendmaking overeenkomstig artikel 7.20 van de Wmb en terinzagelegging als bedoeld in de artikelen 7.21 en 7.22 van de Wmb plaatsgevonden. De inspraak en advisering over het MER als bedoeld in de artikelen 7.23 tot en met 7.25 van de Wmb hebben in de periode februari-maart 2000 plaatsgevonden. Op 19 april 2000 is het toetsingsadvies als bedoeld in artikel 7.26 van de Wmb gereedgekomen en is het MER voltooid zoals bedoeld in de verklaring van geen bezwaar van 4 mei 1999.
Het Masterplan Oosterheem van 1997 is aan de hand van het MER aangepast en vastgesteld als Masterplan Oosterheem 2000.
5.2.3.2
Verweerder en vergunninghouders hebben terecht de vraag in geding gebracht welke betekenis moet worden gehecht aan de omstandigheid dat de 14 primaire besluiten tot het verlenen van bouwvergunningen met vrijstellingen die gezamenlijk tot het thans bestreden besluit hebben geleid noch afzonderlijk noch gezamenlijk MER-plichtig zijn, en tevens of het opstellen van een MER in het kader van het maken van het ontwerp-bestemmingsplan Oosterheem verplicht was of niet.
5.2.3.3
De rechtbank laat bij de beantwoording van de hierboven gestelde rechtsvragen buiten beschouwing dat het ontwerp-bestemmingsplan in ieder geval MER-plichtig is vanwege de erin voorziene aanleg van de Verlengde Australiëweg. Het in geding zijnde deelplan betreft namelijk het noordwestelijke gedeelte van het gebied Oosterheem, terwijl de Verlengde Australiëweg aan de zuidzijde van dat plangebied is geprojecteerd. Dat het projecteren van deze weg het ontwerp-bestemmingsplan MER-plichtig maakt staat daarom naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg aan de mogelijkheid om door middel van de anticipatieprocedure een ander gedeelte van het plangebied te realiseren alvorens het MER is voltooid.
5.2.3.4
Vast staat dat het bouwen van een woonwijk van ongeveer 8.000 woningen gelet op bijlage C, onder 11.1, van het MER-besluit 1994, van een MER moet worden voorzien, voorafgaand aan het vaststellen van het eerste ruimtelijke plan dat in de mogelijke bouw voorziet. Of het tot stand te brengen bestemmingsplan Oosterheem als eerste ruimtelijke plan dat in de mogelijke bouw voorziet moet worden aangemerkt betwijfelt de rechtbank met verweerder en vergunninghouders.
Verder onderschrijft de rechtbank de stelling van verweerder dat indien een MER-plichtig besluit - in dit geval komen daarvoor in aanmerking de wijziging van het streekplan en het besluit tot bouwrijpmaken van Oosterheem van 26 september 1996 - ten onrechte niet van een MER is voorzien de plicht tot het opstellen van een MER niet doorschuift naar een volgend ruimtelijk plan. Noch de toepasselijke nationale regelgeving noch de daaraan ten grondslag liggende Europese regelgeving en de daarover gevormde jurisprudentie bieden daarvoor een duidelijke grondslag.
5.2.3.5
Verweerder en vergunninghouders hebben verder, feitelijk terecht, naar voren gebracht dat de lokatiekeuze al is vastgelegd in de PKB Vinex, en vervolgens in het gewijzigde streekplan, zodat een MER op gemeentelijk niveau met betrekking tot de locatiekeuze toch al niet meer zinvol zou zijn geweest.
Dat betekent dat een MER met betrekking tot het gebied Oosterheem in feite alleen nog maar betrekking kon hebben op de inrichtingsvariant.
De rechtbank stelt tevens vast dat een MER omtrent de inrichtingsvariant niet op het niveau van de PKB Vinex had kunnen plaatsvinden, aangezien deze PKB daarvoor niet voldoende concreet is. Voor het streekplan geldt hetzelfde. Bovendien brengt het planningssysteem van de WRO mee dat de keuze van de inrichtingsvariant plaatsvindt op gemeentelijk niveau, namelijk in het bestemmingsplan.
De rechtbank stelt verder vast dat in het geval Oosterheem geen ruimtelijk plan is aan te wijzen in het kader waarvan het mogelijk was geweest zowel een locatie- als een inrichtings-MER op te stellen, omdat locatiekeuze en inrichtingskeuze daarvoor te veel uiteen zijn getrokken in de planning op drie bestuurlijke niveaus.
5.2.3.6
Naar het oordeel van de rechtbank brengt het vorenstaande met zich mee dat, nu de locatiekeuze eenmaal vastlag in de PKB Vinex zonder dat er een MER omtrent de locatiekeuze was gemaakt, het des te meer van belang is geworden dat de keuze van de inrichtingsvariant voor de realisering van de geplande ruim 8.000 woningen door een MER wordt voorafgegaan. Daargelaten of dat in het kader van een eerder ruimtelijk plan had gekund of gemoeten is de rechtbank van oordeel dat het ontwerp-bestemmingsplan Oosterheem daarvoor het meest geëigende kader biedt.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook terecht besloten om in het kader van dit ontwerp-bestemmingsplan een inrichtings-MER op te stellen. Uit hetgeen hiervoor, onder 5.2.3.1, is overwogen volgt dat deze keuze met zich meebrengt dat met feitelijke realisering van (substantiële gedeelten van) het Oosterheem-plan, en dus met het toepassen van anticipatieprocedures, wordt gewacht totdat dit MER is voltooid, aangezien anders het doel van het MER, in ieder geval voor het gedeelte van Oosterheem waarop het deelplan betrekking heeft, wordt gefrustreerd.
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben dan ook terecht in de verklaring van geen bezwaar van 4 mei 1999 hetzelfde standpunt ingenomen en het Masterplan Oosterheem van 1997 slechts als toetsingskader voor anticipatie aanvaard onder de voorwaarde dat het MER zou zijn voltooid.
5.2.3.7
Gelet op het vorenstaande was naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende toereikend planologisch kader aanwezig om een planologische ingreep van de zwaarte van het in geding zijnde deelplan door middel van de anticipatieprocedure te mogen realiseren.
5.2.4
5.2.4.1
De zwaarwegende omstandigheden die in dit geval toch toepassing van de anticipatieprocedure zouden moeten rechtvaardigen dienen naar de opvatting van verweerder te worden gezocht in de met onmiddellijke realisering van het project gemoeide belangen, met name de urgentie van het deelplan.
In absolute zin vloeit de urgentie van het deelplan voort uit de woningbouwtaakstelling van de PKB Vinex. Niet gebleken is echter dat de taakstelling van 6.000 woningen in 2005 niet meer haalbaar is als met uitvoering van het in geding zijnde deelplan zou worden afgewacht tot het MER is voltooid.
Van belang hierbij is verder dat de rechtbank noch in de stukken noch in het verhandelde ter zitting een verklaring kan vinden waarom niet eerder met het opstellen van een ontwerp-bestemmingsplan en het in het kader daarvan op te stellen MER is begonnen, zodat anticipatie op basis daarvan had kunnen plaatsvinden. Dit is des te opmerkelijker omdat in het Masterplan Oosterheem van 1997 is gesteld dat het voorontwerp van het bestemmingsplan en het MER vermoedelijk in het najaar van 1997 aan de raad van de gemeente Zoetermeer zullen worden aangeboden. Tevens is daarbij gesteld dat in 1998 met de bouw van de eerste woningen begonnen kan worden. De ter zitting gegeven uitleg dat overleg met de bij het project betrokken marktpartijen tot vertraging heeft geleid - daargelaten of dit juist is - is hoogstens een feitelijke verklaring, maar geen deugdelijke, immers de verantwoordelijkheid voor het tijdig tot stand brengen van ruimtelijke plannen die als planologisch kader voor een project als het onderwerpelijke moeten dienen berust bij de in de WRO aangewezen bevoegde bestuursorganen.
5.2.4.2
Verder vloeit in dit concrete geval de urgentie met name voort uit de omstandigheid dat de woningen inmiddels zijn verkocht respectievelijk verhuurd, daarbij inbegrepen de gevolgen die dit heeft voor de (aspirant-) kopers en huurders en de gevolgen voor de betrokken bouwondernemers zoals ter zitting uiteengezet, en uit het verlies aan subsidies dat dreigt bij te late oplevering van de woningen.
De rechtbank beoordeelt deze concrete urgentie-factoren als zwaarwegend, met dien verstande dat dit er op zichzelf niet toe kan leiden dat aan de andere, aan toepassing van de anticipatieprocedure te stellen, inhoudelijke voorwaarden geen betekenis meer toekomt.
5.2.4.3
Na het verlenen van de verklaring van geen bezwaar van 4 mei 1999 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland, op verzoek van verweerder, bij besluit van 6 juli 1999 nieuwe verklaringen van geen bezwaar afgegeven voor de thans in geding zijnde bouwvergunningen zonder de voorwaarde dat eerst het MER diende te zijn voltooid.
Een motivering hebben gedeputeerde staten hiervoor niet in het besluit van 6 juli 1999 gegeven.
Verder is de motivering die gedeputeerde staten naderhand, in het kader van de behandeling van de verzoeken om voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit, hebben gegeven voor hun gewijzigde opstelling, in wezen gelijk aan het standpunt van verweerder dat de met het project gemoeide urgentie zodanig zwaarwegend is dat het reeds daarom, ongeacht de overige inhoudelijke voorwaarden, anticipatie rechtvaardigt zodat deze motivering niets toevoegt aan de motivering van het bestreden besluit.
Dat zou anders zijn geweest indien het besluit van 6 juli 1999 was voorzien van een motivering die betrekking had op de betekenis van het MER in relatie tot het voor een ruimtelijke ingreep als deze noodzakelijk planologisch kader, maar dat is niet het geval.
Verder is niet overtuigend gebleken dat op 6 juli 1999 in dit opzicht een wezenlijke verandering was opgetreden in de feiten en omstandigheden die betrokken moeten worden bij de beoordeling, of de anticipatiebevoegdheid gehanteerd mag worden, ten opzichte van 4 mei 1999. Hoewel gelet op het verhandelde ter zitting kan worden aangenomen dat na 4 mei 1999 meer vertraging is opgetreden in het totstandbrengen van het MER en het ontwerp-bestemmingsplan Oosterheem dan op die datum al voorzien, moet tevens worden aangenomen dat ook op 4 mei 1999 al duidelijk was dat de toen gestelde voorwaarde aan het gebruik van de verklaringen van geen bezwaar er aan in de weg stond dat reeds in het najaar van 1999 zou worden begonnen met de uitvoering van het project. Dat blijkt met name uit de omstandigheid dat het besluit van gedeputeerde staten van 6 juli 1999 het resultaat is van overleg tussen dit college en verweerder dat reeds op 10 mei 1999 heeft plaatsgehad en dat door verweerder is geëntameerd direct na ontvangst van de verklaring van geen bezwaar van 4 mei 1999.
De rechtbank kan ook niet geheel voorbij gaan aan de, het besluit van 6 juli 1999 begeleidende, vertrouwelijke brief van gedeputeerde staten van 6 juli 1999. De inhoud van deze brief roept ernstige twijfel op over de vraag of gedeputeerde staten ten tijde van het nemen van hun besluit van 6 juli 1999 wel de overtuiging hadden dat het MER niet hoefde te worden afgewacht, nu zij verweerder duidelijk waarschuwden dat zij anticipatie voorafgaand aan het voltooien van het MER als riskant beschouwden. Daartoe bestaat temeer twijfel omdat ter zitting namens gedeputeerde staten is verklaard dat zij meenden dat verweerder ook niet onmiddellijk gebruik zou maken van die verklaringen van geen bezwaar. Weliswaar doet dit er niet aan af dat gedeputeerde staten formeel de verklaringen van geen bezwaar hebben verleend, maar gelet op de gebrekkige motivering is de rechtbank van oordeel dat deze ook nog ten tijde van het bestreden besluit zodanige gebreken vertoonde dat verweerder daar niet zonder meer gebruik van had mogen maken.
Verder geldt, zoals gedeputeerde staten ook hebben aangegeven in de brief van 6 juli 1999, dat een verklaring van geen bezwaar niets afdoet aan de verplichting van verweerder om, alvorens hij daarvan gebruik maakt, te beoordelen of aan de inhoudelijke voorwaarden voor het kunnen verlenen van vrijstellingen is voldaan.
5.2.5
5.2.5.1
Al het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de met het deelplan gemoeide belangen zodanig zwaarwegend zijn dat met voorbijgaan aan het ontbreken van een voldoende toereikend planologisch kader toch toepassing kon worden gegeven aan de anticipatieprocedure ten behoeve van het in geding zijnde deelplan, temeer niet nu daarmee tevens de toepassing van dwingend EG-recht feitelijk zou worden doorkruist.
Om deze redenen zijn de beroepen gegrond en dient het bestreden besluit, voor zover daarbij deze vrijstellingen zijn gehandhaafd, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
5.2.5.2
Uit het dwingend bepaalde in artikel 44 van de WoW volgt dat nu de vrijstellingen van het ten tijde van het bestreden besluit vigerende bestemmingsplan zijn vernietigd, de op basis daarvan verleende bouwvergunningen, aangezien deze met dat bestemmingsplan in strijd zijn, eveneens moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 44, aanhef en onder c, van de WoW.
5.2.5.3
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan bespreking van de overige geschilpunten niet meer toe.
5.3
5.3.1
Inmiddels is het MER voltooid, door het (positieve) toetsingsadvies als bedoeld in artikel 7.26 van de Wmb van 19 april 2000 en zijn de ontwerp-bestemmingsplannen Oosterheem en Zegwaartseweg-Noord in voorontwerp gereed.
Aangezien deze ontwikkelingen van na het bestreden besluit dateren heeft de rechtbank deze niet bij de toetsing van dat besluit kunnen betrekken.
De rechtbank constateert daarbij dat de verwachting van haar President in zijn uitspraak van 1 oktober 1999, dat de toen geconstateerde gebreken aan de primaire besluiten bij beslissing op bezwaar zouden kunnen worden hersteld, niet is uitgekomen, hetgeen wel het geval had kunnen zijn indien die beslissing was genomen nadat in ieder geval het MER was voltooid.
5.3.2
Ter zitting hebben verweerder en vergunninghouders, onder verwijzing naar de bovenvermelde ontwikkelingen, bepleit dat door de rechtbank (uiteraard ingeval van gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van het bestreden besluit) toepassing wordt gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
Daargelaten of het de bedoeling van de wetgever is geweest die bevoegdheid in een geval als dit, waar het besluit wordt vernietigd op inhoudelijke gronden, te hanteren, acht de rechtbank inhoudelijke beletselen aanwezig voor het gebruik daarvan.
Verweerder dient immers een gemotiveerd standpunt in te nemen over de vraag of thans wel voldoende planologisch kader aanwezig is, in relatie tot de overige in paragraaf 5.2, aanhef, genoemde belangen, met in achtneming van alle nieuwe feiten en omstandigheden. Daarbij komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe, binnen het kader waarvan hij de in paragraaf 5.2, aanhef, genoemde criteria moet invullen, op hun gewicht beoordelen en tenslotte tegen elkaar afwegen. Tevens dient verweerder te beoordelen of het deelplan, dat immers is opgesteld voorafgaand aan het voltooien van het MER, het Masterplan 2000 en het ontwerp-bestemmingsplan Oosterheem, met het thans aanwezige planologisch kader in overeenstemming is.
Om toepassing te kunnen geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb zou de rechtbank zich deze beoordeling moeten aanmatigen en daarmee de taak van het bestuur aan zich trekken, hetgeen zich niet verdraagt met de grondwettelijke machtenscheiding in het Nederlands staatsbestel. Dit ligt alleen anders indien uit het geschreven of ongeschreven recht volgt dat verweerder bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar rechtens geen enkele beslissingsmarge meer heeft, maar dat is in dit geval niet aan de orde.
De rechtbank is verder ter zitting gebleken dat een nieuwe beslissing op bezwaar op een zodanig korte termijn door verweerder kan - en gelet op het verhandelde ter zitting ook zal - worden genomen dat de thans te volgen weg niet tot fatale vertragingen in de uitvoering van het project behoeft te leiden.
5.3.3
De rechtbank ziet verder aanleiding met toepassing van artikel 8:85, tweede lid, onder c, van de Awb te bepalen dat de door de President bij uitspraak van 16 december 1999 getroffen voorlopige voorziening eerst vervalt twee weken na de datum van bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
5.3.4
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op de kosten van het door beroepsmatig rechtsbijstandsverleners indienen van gemotiveerde beroepschriften en het verschijnen ter zitting (tweemaal één punt), waarbij per punt een wegingsfactor anderhalf (zwaar) geldt. Dat resulteert in een bedrag van ( 2.130,-- voor respectievelijk eisers sub 1, eiser sub 2 en eisers sub 3.
6. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart de beroepen gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit.
Bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op de bezwaarschriften van eisers met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bepaalt dat de door de President bij uitspraak van 16 december 1999 getroffen voorlopige voorziening eerst vervalt twee weken na de datum van bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
Gelast dat de gemeente Zoetermeer als rechtspersoon aan eisers het door deze betaalde griffierecht, zijnde ( 420,-- door eisers sub 1, ( 210,-- door eiser sub 2 en ( 210,-- door eisers sub 3, vergoedt.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad ( 2.130,--, voor eisers sub 1 gezamenlijk, ( 2.130,--, voor eiser sub 2 en ( 2.130,-- voor eisers sub 3 gezamenlijk, onder aanwijzing van de gemeente Zoetermeer als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dient te vergoeden.
7. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. J.L. Verbeek, E.R. Houweling en M.A. Dirks en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden:
Coll. :