ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6549

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 00/729
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • A.H. van Delden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van eiser aan Spanje en de risico's van schending van mensenrechten

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert eiser, afkomstig uit Spanje, dat de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie) hem niet uitlevert aan Spanje. Eiser heeft in Nederland asiel aangevraagd, maar zijn verzoek is afgewezen. De rechtbank Haarlem heeft eerder de uitlevering aan Spanje toelaatbaar verklaard, maar eiser vreest dat hij na uitlevering zal worden gefolterd. De minister heeft op 19 mei 2000 de uitlevering toegestaan, zonder voldoende garanties van Spanje te vragen over de behandeling van eiser na uitlevering. Eiser stelt dat de minister onrechtmatig heeft gehandeld door het uitleveringsverzoek in te willigen, gezien de risico's op schending van zijn mensenrechten, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het VN Anti-Folteringsverdrag.

De rechtbank heeft de feiten en het verhandelde ter zitting van 5 juli 2000 in overweging genomen. Eiser heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn eerdere ervaringen van foltering en de rapporten van mensenrechtenorganisaties. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat eiser na uitlevering aan Spanje het reële risico loopt van een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. De rechtbank wijst erop dat het vertrouwensbeginsel in beginsel geldt, maar dat er uitzonderingen zijn wanneer er gegronde vrees bestaat voor schending van mensenrechten.

Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat de vorderingen van eiser moeten worden afgewezen. De president van de rechtbank wijst alle vorderingen af en veroordeelt eiser in de kosten van het geding. Dit vonnis is uitgesproken op 19 juli 2000 door mr. A.H. van Delden.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel Recht - President
Vonnis in kort geding van 19 juli 2000,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 00/729 van:
[eiser],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
eiser,
procureur mr. R. Heemskerk,
advocaat mr. V.L. Koppe te Amsterdam,
tegen:
De Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie),
zetelende te ‘s Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. W. Heemskerk.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 5 juli 2000 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
Ten aanzien van de toelating als vluchteling;
Eiser, afkomstig uit Spanje, verblijft sinds 8 januari 1999 in Nederland.
Op 13 januari 1999 heeft eiser in Nederland om toelating als vluchteling verzocht, welk verzoek bij beschikking van 4 juni 1999 door de Staatssecretaris van Justitie is geweigerd.
Eiser heeft op 21 juni 1999 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend.
Op 29 oktober 1999 is het bezwaar van eiser door de Staatssecretaris van Justitie ongegrond verklaard.
Op 28 april 2000 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, de bestreden beschikking van 29 oktober 1999 vernietigd, met instandlating van de rechtsgevolgen daarvan, en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Ten aanzien van de uitlevering
In verband met een Spaans internationaal opsporingsbericht is eiser op 8 januari 1999 in Nederland aangehouden op verdenking van het mede-plegen van een moord c.q. aanslag in 1980.
Door de Spaanse autoriteiten is op 26 januari 1999 verzocht om de uitlevering van eiser.
Bij uitspraak van 24 augustus 1999 heeft de rechtbank Haarlem de uitlevering aan Spanje toelaatbaar verklaard.
In een advies van 25 augustus 1999 heeft de rechtbank Haarlem onder meer onder de aandacht van gedaagde, verder “de minister”, gebracht dat eiser heeft aangevoerd dat er ernstige redenen zijn om te vrezen dat hij na zijn uitlevering aan Spanje aldaar zal worden gefolterd.
Het tegen de uitspraak van 24 augustus 1999 ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 21 maart 2000 verworpen.
Namens eiser zijn op 28 januari, 28 maart, 7 april en 13 april 2000 een aantal standpunten en bijlagen onder de aandacht van de minister gebracht.
De minister heeft vervolgens bij beschikking van 19 mei 2000 de uitlevering van eiser aan Spanje toegestaan.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Primair vordert eiser, na wijziging van eis, -zakelijk weergegeven- gedaagde te verbieden eiser uit te leveren aan Spanje;
subsidiair vordert eiser voorts het volgende:” (…)althans gedaagde te gebieden zodanige garanties van Spanje te bedingen dat het risico op een met art. 3 EVRM en/of art. 3 VN-Folterverdrag niet langer reëel is,(…)”. In het hiernavolgende wordt ervan uitgegaan dat de vordering, -zakelijk weergegeven- als volgt moet luiden:
“gedaagde te gebieden zodanige garanties van Spanje te bedingen dat het risico op een met artikel 3 EVRM en/of artikel 3 VN-Folterverdrag strijdige uitlevering niet langer reëel is”;
meer subsidiair vordert eiser gedaagde te gebieden eiser niet uit te leveren voordat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft beslist op het door eiser ingediende verzoek.
Daartoe voert eiser het volgende aan.
De minister heeft op 19 mei 2000 de uitlevering van eiser aan Spanje toelaatbaar verklaard. De minister heeft in deze beschikking nagelaten in te gaan op de schokkende ervaringen van eiser zelf, alsmede die van zijn mede-verdachten. Het uitgebreide materiaal terzake (Amnesty rapporten etc). wordt door de minister niet meegenomen in zijn oordeel, waardoor de onwenselijke situatie ontstaat dat eiser dreigt te worden overgedragen aan het land waar hij in het verleden is gefolterd. De beslissing van de minister is op dit punt strijdig met de verplichtingen die Nederland heeft op basis van het artikel 1, 2, 3 en 6 EVRM, alsmede artikel 3 van het VN Anti-Folteringsverdrag en art. 10 lid 1 van de Uitleveringswet. De in de asielzaak genomen beslissing wordt door de minister als basis gebruikt voor de uitleveringszaak. Dat verdraagt zich niet met het rechtsvereiste dat de minister op basis van eigen onderzoek en op basis van zijn discretionaire bevoegdheid op zorgvuldige wijze tot besluitvorming had moeten komen. Voorts heeft de minister onzorgvuldig gehandeld omdat hij de uitlevering heeft toegestaan zonder van Spanje de nodige garanties te vragen op het gebied van opvang, opsluiting, beveiliging, transport van eiser alsmede terzake het incommunicado houden van eiser, zulks ter afwending van het risico dat hij wordt mishandeld of gefolterd.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
Het geschil
3.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de minister onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld, door het verzoek van de Spaanse autoriteiten om uitlevering van eiser, in te willigen.
3.2. Vast staat in deze zaak dat de rechtbank Haarlem bij uitspraak van 24 augustus 1999 de uitlevering van eiser aan Spanje toelaatbaar heeft verklaard, dat die uitspraak onherroepelijk is geworden doordat het cassatieberoep van eiser bij arrest van 21 maart 2000 door de Hoge Raad is verworpen en dat de minister vervolgens bij beschikking van 19 mei 2000 heeft besloten de uitlevering van eiser toe te staan.
3.3. Eiser meent dat zijn uitlevering aan Spanje moet worden verboden, nu
gegronde vrees bestaat voor schending van de artikelen 1,2,3 en 6 EVRM, alsook voor schending van artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, hierna “het Anti-folteringsverdrag” en artikel 101 van de Uitleveringswet.
3.4. Vooropgesteld moet worden dat op grond van het Europees verdrag betreffende uitlevering, in beginsel op Nederland de verplichting rust aan een verzoek tot uitlevering van een verdragsstaat gevolg te geven.
3.5. Indien uitlevering wordt verzocht in gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM
-zoals te dezen het geval is-, moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de desbetreffende bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen.
Artikel 1,2 EVRM
3.6. De stelling dat de minister met de uitlevering van eiser aan Spanje in strijd handelt met de artikelen 1 en 2 EVRM is niet toegelicht. Nu een dergelijke schending niet zonder meer aannemelijk is, zal de betreffende stelling verder buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 3 EVRM , artikel 3 Anti-folteringsverdrag
3.7. Het vertrouwensbeginsel kan uitzondering lijden indien aannemelijk is dat de opgeëiste persoon zal worden uitgezet naar een land waar hem het reële risico wacht van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
3.8. Er zijn thans weliswaar vermoedens dat eiser ooit in Spanje gefolterd is: de door eiser overgelegde rapporten kunnen echter niet tot de conclusie leiden dat eiser, na de uitlevering aan Spanje, het reële risico wacht van een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM, waardoor de minister in strijd zou handelen met artikel 3 Anti-folteringsverdrag
Artikel 6 EVRM
3.9. Het vertrouwensbeginsel kan voorts uitzondering lijden wanneer het risico dreigt van een flagrante inbreuk op enig recht dat de opgeëiste persoon ingevolge artikel 6 EVRM toekomt. Deze dreigende schending moet zodanig zijn dat de verdragsrechtelijke verplichting van de aangezochte staat ex artikel 1 EVRM om dat recht te verzekeren, zwaarder weegt dan de verdragsrechtelijke verplichting om aan uitlevering mee te werken.
3.10. Eiser stelt in het bijzonder dat hij bij aankomst in Spanje in “incommunicado-detentie” zal worden gehouden. Om die reden vordert eiser onder meer gedaagde te gelasten de garantie te bedingen dat eiser vanaf het allereerste moment dat hij in Spanje aankomt contact met een raadsman zal kunnen hebben. Met hetgeen namens eiser is aangevoerd, heeft eiser kennelijk willen betogen dat bij uitlevering aan Spanje het risico dreigt van een flagrante inbreuk op het hem op grond van artikel 6 EVRM toekomende recht op afdoende bijstand van een raadsman.
3.11. In het licht van de in het geding gebrachte rapporten van de mensenrechtenorganistaties, is niet onbegrijpelijk dat eiser beducht is voor schending van voormeld recht. In het onderhavige geval bestaat er echter onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de vrees van eiser gegrond is, te minder gelet op de toezegging van de minister onder punt 4.2. van zijn beschikking van 19 mei 2000, dat de Spaanse autoriteiten van de vrees van eiser op de hoogte zullen worden gebracht en van het vertrouwen dat Nederland heeft dat deze vrees ongegrond is. De minister mag erop vertrouwen dat een dergelijke opmerking voldoende zal zijn om de Spaanse autoriteiten extra alert te maken op voorkoming van de door eiser gevreesde schending.
Nova
3.12. Eiser stelt over nieuwe informatie te beschikken die ten tijde van de uitspraak van deze rechtbank van 28 april 2000 nog niet bekend was. Op deze aan de minister toegezonden informatie is volgens eiser onvoldoende acht geslagen. De minister heeft zich, aldus eiser, zonder zich een eigen oordeel gevormd te hebben, grotendeels op voormelde uitspraak gebaseerd.
Het is echter geenszins onbegrijpelijk dat de minister het uitvoerig gemotiveerde oordeel van de rechtbank van 28 april 2000 tot het zijne heeft gemaakt.
Eiser heeft met betrekking tot de vermeende schending van artikel 3 EVRM geen nieuwe informatie aangedragen in het licht waarvan de minister niet tot de huidige beslissing had mogen komen.
3.13. In verband met het voorgaande stelt eiser dat deze rechtbank op 28 april 2000 niet op een juiste wijze tot haar beslissing is gekomen.
Het is echter niet de taak van de president in kort geding om de beslissing van de bodemrechter in een vreemdelingenzaak te toetsen.
3.14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt geconcludeerd dat alle vorderingen moeten worden afgewezen.
4. De beslissing
De President:
Wijst alle vorderingen af.
Veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op ƒ 1950,--, waarvan ƒ 400,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. van Delden en uitgesproken ter openbare zitting van 19 juli 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
KN